Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeven der Nederlandsche Dichteren en Dichteressen, uitgegeeven door het Genootschap, ter Spreuke voerende, Kunst word door arbeid verkreegen. Eerste Deel. Te Leyden, by C.v. Hoogeveen jun. en C. Heyligert, 1782. In gr. octavo.Het bovengenoemde Genootschap, meermaals geraadpleegd hebbende, over eene byeenzameling van leerzaame Leevensbeschryvingen onzer vermaarde Nederlandsche Dichters en Dichteressen, heeft eindelyk de hand aan 't werk geslagen om zulks kragtdaadig te bevorderen. Ten dien einde is 'er bepaald, 's jaarlyks, vier Dichters, zonder onderscheid van oude of hedendaagsche, uit te kiezen, en een zilveren Eerpenning toe te zeggen, aan den geenen, die eene Leevensbeschryving van éénen deezer Dichteren inlevert, welke uit de ingeleverde Stukken, boven anderen, de onpartydige goedkeuring der daartoe gecommitteerde Leden wegdraagt. Gemerkt men in deezen beoogt, niet slegts de nieuwsgierigheid te voldoen, maar der Dichtkunde weezenlyk dienstig te zyn; zo vordert men ook zulke Levensheschryvingen, die daartoe kunnen strekken. ‘Men zal,’ zegt hierom het Genootschap, (in de uitschryving, agter de Voorreden voor dit Eerste Deel geplaatst,) ‘Men zal voor geene Levensbeschrijving van zodanig Dichter houden, alleen een historische Beschrijving van | |
[pagina 424]
| |
's Mans afkomst, geboorte, beroep, inborst, zeden, sterven en diergelyke zaeken; maer de vereischte Levensbeschryving zal ook dien Man moeten doen kennen als Dichter, zy zal deszelfs Werken van geest en vernuft, zyne dichtkundige werken vooral, moeten aenwijzen; onderzoeken, welke soort van dichtstof voornaemelijk zyne zaek was, en waerin hij 't meeste heeft uitgemunt; zij zal de bij zijn leven gebeurde omstandigheden, eenige betrekking op zijne dichtwerken hebbende, of tot beter verstand van dezelve kunnende dienen, moeten ophelderen; en in 't algemeen in staet moeten zijn, om onzen Landgenooten hunne Dichters, ter navolging en vermijding, in hunne schoonheden en gebreken te doen kennen.’ Van deeze inrigting ziet men, in dit Eerste Deel, aanvanglyk al gewenschte vrugten; daar het ons een drietal van zodanige Levensbeschryvingen verleent, die, naar het voorgestelde Plan, met veel keurigheid en oordeel uitgevoerd zyn, en ieder vergezeld gaan van eene welgelykende afbeelding des beschreven Dichters. In de eerste plaatse ontmoeten we, het Leven van philip van marnix, Heer van St. Aldegonde; wiens lotgevallen ons de Heer Johannes Prins ontvouwt, terwyl hy ons hem leert kennen, in zyne onderscheidene betrekkingen van Staatsman, Schryver en Dichter. Een Man, die zo veel aandeels had, in de voorvallen hier te Lande in zyne dagen; zig en mondling en schriftlyk bevlytigde om den Lande dienstig, en tevens der aankweekinge van Weetenschappen bevorderlyk te zyn, geeft onzen Schryver eene ruime stof, die hy in eene zeer goede orde weet te schiften en te schikken; in diervoege dat hy ons een leerzaam verslag van alles verleent. Geschied- en Letterkunde beiden ontvangen hier voldoening; en verscheiden byzonderheden, zo raakende 's Mans leevensloop, als betreffende zyne schriften, ontvangen hier eene duidelyke en welgegronde opheldering. - Uit het hier bygebragte kan men opmaaken, dat de Heer van Marnix, schoon grooter Staatkundige en Godgeleerde, dan Dichter, egter, in zynen tyd beschouwd zynde, voor dien tyd uitmuntte in de beoefening onzer Nederduitsche Taal- en Dichtkunde, vooral over Schristuurlyke onderwerpen; waarvan zyne Psalmberyming inzonderheid ten getuige strekt; welker gebreken en schoonheden de Heer Prins ons oordeelkundig voordraagt. | |
[pagina 425]
| |
De tweede persoon, wiens leevensbeschryving men ons hier mededeelt, is de Heer sybrand feitama; een onzer agtenswaardige Dichteren, van wien de Heer Jan de Kruyff ons een naauwkeurig berigt verleent. 's Mans leevenswyze, als een persoon van oefening, buiten eenig openbaar schitterend bewind, zou den Leevensbeschryver ten aanzien van zyn gedrag, weinig stoffe aan de hand gegeeven hebben; was het niet, dat de werkzaame aart van den Heer Feitamd hem gelegenheid gave, om hem ook van die zyde af te maalen, en een berigt hier van in zynen leevensloop in te vlegten. Hy komt ons, gelyk de Heer de Kruyff, het gezegde deswegens te samentrekkende, zig uitdrukt, voor, ‘als een verdienstelijk geleerde, die, door onvermoeide oeffening, het verstand beschaafd, den geest met kennis verrijkt hebbende, de verkreegene kundigheden, op eene voorbeeldelijke wijze, ten dienste van anderen heeft aangelegd, en door deeze nuttige werkzaamheid, zo wel als door een beminnelijk en deugdzaam caracter, eener loffelijke nagedagtenisse bij zijne verpligte Landsgenooten waardig is.’ Om hem uit zyne Schriften, waarvan in zynen leevensloop gewag gemaakt is, als Dichter te beoordeelen, heeft men hem, zo als de Heer de Kruyff doet, onderscheidenlyk, als Vertaaler, en als oorspronglyk Dichter, te beschouwen. Hierom vestigt hy eerst het oog op 's Mans Vertaalingen; die, schoon niet vry van eenige gebreken, hem egter grootlyks tot lof verstrekken; zo dat men reden hebbe om zig te vereenigen met die Kunstregters, ‘welken hem, als eene juisten, kunstigen, sierlijken en recht Dichterlijken Tolk, ter navolging hebben aangeprezen.’ Onze Leevensbeschryver den Vertaaler dus onpartydig getoetst hebbende, slaat met dat zelfde onzydige oordeel den oorspronglyken Dichter gade. Na opgemerkt te hebben, hoe moeilyk het valle, verdiensten van dien aart juist te weegen, stelt hy ons den Heer Feitama, als ootspronglyk Dichter, voor, als iemand, ‘die meer naar den kant des bedaarden oordeels dan eener vindingrijke verbeeldingskragt overhelt.’ En wy twyfelen niet, of men zal, wanneer men des Dichters oorspronglyke werken oplettend nagaat, zig gereedlyk vereenigen met de welgewikte gedagten van den Heer de Kruyff, daar hy 'er zig verder dus over uitlaat. ‘'s Mans meeste Dichtstukken zijn bestand tegen den scherpsten toets des verstands, doch treffen weinig, en laaten de ziel in eene zagte kalmte; zelden voelt zich de ver- | |
[pagina 426]
| |
wonnen Leezer in eene streelende verrukking wegvoeren, zelden klimt de meesterlyke toon des Dichters tot eene verheevene stoutheid, maar nog veel zeldsaamer tevens wordt de gezonde rede het aanstootlyk slagtoffer des ongebreidelden vernufts. De Zinnespelen, in wier schikking anderzints vrij wat smaak schijnt door te straalen, moeten in het oog des kundigen Leezers dit onzijdig vonnis wettigen. De zinnebeeldige persoonen zyn met oordeel uitgekoozen, de taal van elk is natuurlijk, doch bijna nergens zo treffende, dat onze hartstochten beurtelings met den spreeker verwisselen, en deezen, als 't ware, door 't gevoel doen kennen. Het zelfde heeft plaats omtrent de Bijschriften, van welke veelen die kragt, die stoutheid, die verrassende schoonheid missen, welke ter vergoeding kunnen strekken eener ongewoone kortheid, en in den zinnerijken Brand met zo veel rechts onze verwondering tot zich trekken. Wij vinden dus in Feitama's dichtstukken meer voedzel voor het verstand dan voor de verbeelding; en dit is zekerlijk een gebrek, doch een gebrek over het welk de Leezer zich met minder recht schijnt te moogen beklaagen, daar eene bevallige zwier geene plaats voor de verveeling open laat, en de aangenaame klanken eener vloeijende Poëzije den gestreelden geest voor eene onverschillige kwijning beveiligen. Feitama dus, wiens stukken meer juist dan treffende, meer vloeijend dan verheven, meer behaaglijk dan verrukkende zijn, is, over het geheel beschouwd, zijner verkreegene achtinge niet onwaardig, schoon de verdiensten des oorsprongelijken Dichters, naar ons oordeel, die des kunstigen Vertaalers niet kunnen evenaaren.’ Ieder deezer Leevensbeschryvingen is met den toegezegden zilveren Eerpenning bekroond; en men heeft, met derzelver openlyke afgifte, 'er nog eene derde Leevensbeschryving bygevoegd; welke dezelfde Heer de Kruyff, zonder uitzigt op den Eerprys, uit belangloozen yver voor de kunst in 't algemeen, en den voortgang deezes Werks in 't byzonder, aan 't Genootschap geschonken heeft. De Persoon, ons in dit derde Stuk voorgedraagen, is de beroemde arnold hoogvliet, wiens wisselvalligen leevensloop in zyne eerste jaaren, en gevestigden stand in 't laater beloop zynes leevens, de Heer de Kruyff ons beknoptlyk voorstelt; geevende wyders eene uitvoeriger beschryving van hem als Dichter, met de beoordeeling zy- | |
[pagina 427]
| |
ner werken. By manier van Inleiding gaat onze Vaderlandsche Autheur met kragt tegen, het hoonende verwyt, dat onze Landaart, byna geheel van vernuft en smaak verstooken, ter beoefeninge der fraaije letteren of schoone kunsten ongeschikt zou zyn; en hy beroept zig eindelyk, onder anderen, op den Heer Hoogvliet; die met regt gesteld mag worden, onder de zulken, ‘die ten roemrijken getuige strekken, dat in dit gelukkig Nederland, waar alle geleerdheid, alle kunsten welig bloeijen, ook edele vernuften, verheevene Geesten, rechtschaapene Dichters, gebooren worden.’ Met het berigt van 's Mans burgerlyke lotgevallen vereenigt hy een verslag van de onvermoeide poogingen, welken de jonge Hoogvliet, door eenige Kunstvrienden genoopt, aangewend heeft, om zyn natuurlyke vermogens door oefening uit te breiden; en toont ons verder, hoe deeze Dichter, schoon zomtyds door tegenheden gestuit, egter, na verloop van eenigen tyd, zig weder, door liefde voor de Kunst, tot het hervatten van zynen dichterlyken arbeid, liet beweegen. De Heer de Kruyff verleent ons, by de melding van 't geen hier toe betrekking heeft, de volgende kenschetse van deezen eerenswaardigen Man. - ‘Een hart, vatbaar voor de verhevene aandoeningen van liefde, medelijden en goedwilligheid, gevormd tot de beste deugden des gezelligen levens, en gepaard met een vriendelijken, zagten, vrolijken, somtijds driftigen, maar altyd bescheiden, altijd oprechten inborst, ziet daar het beminnelijk hart. Eene ziel, geschikt tot onvermoeide werkzaamheid, versierd met de uitmuntendste vermogens, en verrijkt met een schat van nutte kundigheden; ziet daar de edele ziel. Een gedrag onbevlekt door laage of schandelijke misdrijven, ingerigt naar de strengste wetten der maatigheid en regtvaardigheid, maar bovenal eerwaardig door mannelijke Godsvrucht; ziet daar het Christelijk gedrag; ziet daar den geheelen Hoogvliet.’ Wat wyders zyn character als Dichter betreft, het meerendeel zyner Werken zyn eigen vinding; buiten eenige weinige kleene stukjes, heeft men slegts één door hem vertaald Werk; te weeten de Feestdagen van Ovidius; en, om hem in zyne Dichterlyke bekwaamheden te beoordeelen, verdient eigen Werk den voorrang boven eene Vertaaling. Als men hem uit het laatste wilde beoordeelen, zou men, gelyk de Heer de Kruyff toont, juist geene gunstige gedag- | |
[pagina 428]
| |
ten van hem opmaaken; hoewel verscheiden zaamenloopende omstandigheden nog al merkelyk zouden dienen, om het deswegens te vellen vonnis te maatigen, en het zelve een gunstiger voorkomen te geeven. Dan met dit alles is het zeker, dat Hoogvliet, met een ryk vernuft, eene stoute verbeelding en moedige kunstdrift bedeeld, beter geschikt was, voor eigen Werk, dan voor Vertaaling; men moet hem des, vooral, als een oorspronglyk Dichter beoordeelen. En hierin komt dan, wel byzonder, zyu hooggeschatte Dichtwerk, de Aartsvader Abraham, in opmerking; waartoe de Heer de Kruyff zig ook, met regt, voornaamlyk bepaalt. - 't Is hun, die zig op de Dichterlyke Oordeelkunde toeleggen, overbekend, dat de Kunstregters het onderling niet eens zyn, of men den Aartsvader Abraham al of niet voor een Heldendicht te houden hebbe. Men begrypt ligtlyk, dat de beslissing hiervan grootlyks afhangt van de bepaaling van een Heldendicht; 't welk dan ook onzen Schryver vooraf hier op doet stille staan. Zyns oordeels is de bepaaling van den Heer Rhynvis Feith, (wiens Verhandeling, over de vereischten van het HeldendichtGa naar voetnoot(*), (hy in 't geheel grootlyks aanpryst,) de beste. Volgens deeze is het Heldendicht, het verhaal van één, groot, geheel, en waarschijnlijk bedrijf eens doorluchtigen Persoons in deftige Versen. De Heer de Kruyff, dit Dichtstuk aan deeze bepaaling toetzende, vindt dat het zelve zeer wel aan de hier voorgestelde vereischten voldoet, uitgenomen in het vereischte van één bedryf, of der Eénheid. Nademaal dit nu een hoofdvereischte is, 't welk, volgens alle kundigen, noodzaaklyk in eene Heldendicht plaats moet hebben, zo maakt 'er onze Schryver werk van, om dit nog nader te onderzoeken; te meer, daar zommigen beweeren, dat de Eénheid hier ook in agt genomen zy. Dan een onpartydig onderzoek spreekt dit tegen, en leert ons, gelyk de Autheur toont, dat de Eénheid hier waarlyk ontbreekt, 't welk ons ook den zogenaamden knoop en de ontknooping doet missen; en dat het stuk geen heldendicht kan heetenGa naar voetnoot(†). Volgens een geloofwaardig berigt heeft de Heer Hoogvliet zelf, in laatere dagen, erkend, | |
[pagina 429]
| |
‘dat zyn Dichtstuk geheel niet beantwoordde aan de regelen van het Heldendicht:’ 't welk deeze uitsluiting te minder bezwaarlyk maakt. - Mogelyk denkt de een of ander, dat het der moeite niet waardig zy, hieromtrent zo veel onderzoeks aan te wenden; en zulks noopt den Heer de Kruyff, ten einde van dit onderzoek, te toonen, dat het van een weezenlyk belang is; en dit gedaan hebbende, beschouwt hy het dichtstuk uit een ander oogpunt, met betrekking tot de uitvoering der byzondere deelen. In de beschouwing hier van brengt hy ons deszelfs schoonheden onder het oog; met eene nevensgaande aanmerking over eene al te onbeteugeide verbeeldingskragt, waarvan die Dichter niet geheel vry te spreeken is. Uit al het voorgestelde maakt hy ten laatste dit besluit op: ‘Dat de Abraham van Hoogvliet, schoon gebrekkig ten aanzien der regelen van het Heldendicht, en, in zyn geheel, voor beteren aanleg vatbaar, schoon tevens meer of min ontsierd door eenige weinige feilen van eenen anderen aart, bijzonderlijk zulke, welke uit eene al te levendige of niet genoeg beteugelde verbeelding heuren oorsprong hebben, echter met dit alles een zeer verdienstelijk werk is, rijk in veelerleije kunstsieraaden, en vooral uitmuntende door eene keurige verscheidenheid van meesterlijke dichttafreelen, in welke de waare poetische schildering met alle haare schoonheden te vinden is.’ De Heer de Kruyff, dus des Dichters voornaamste Werk getoetst hebbende, agt het niet noodig 's Mans verdere Stukken byzonder in opmerking te neemen. Van meer gewigts oordeelt hy het, beknoptlyk voor te draagen, waarop het inzonderheid aankomt, om een Dichter juist te leeren kennen, en den waaren grond van deszelfs zwakheden of verdiensten na te spooren, 't welk hy dan vervolgens op den Heer Hoogvliet overbrengt. - ‘Alles te saamen genomen, (zegt hy daarop,) kenmerkt ons Hoogvliet als eenen Dichter, die, wat de natuurlijke kunstvermogens betreft, volkomen ter beoeffening der poëzije was toegerust; - wiens liefde voor de kunst en werkzaame ijver deeze groote gaven evenaarden; - wien ook door meer dan gewoone vorderingen de roem van een verdienstelijk Dichter toekoomt; - maar die, zo door het gemis eener geletterde opvoeding, als in laatere jaaren door de lasten en zorgen van zijn tijdelijk beroep, zich niet genoegzaam in de theorie en onderhoorige wetenschappen heeft kunnen oeffenen, en hierdoor | |
[pagina 430]
| |
eenigzins beneden dien rang gebleeven is, tot welken hij door zijne uitsteekende talenten verordend scheen.’ - Begeert men hiernevens Hoogvliet by den voorgenoemden Feitama te vergelyken, dan zal men, zegt onze Autheur, bemerken, ‘dat Hoogvliet juist aan de tegenovergestelde zijde van Feitama behoort geplaatst, en eer wat al te levendig, al te speelende, dan te kwijnend of te flauw genoemd kan worden, schoon geenzins in die maate, dat 'er, over 't geheel, een zwak verstand of gebrekkig oordeel in doorstraale.’ Ten slot merkt de Heer de Kruyff nog aan, overeenkomstig met het geen hy in zyne Inleiding reeds voorgesteld had, dat dit meermaals het lot der Dichtkunde in ons Vaderland is, dat onze Dichters, even als Hoogvliet, dien trap van volmaaktheid niet bereiken, tot welken zy zig door een gunstiger noodlot hadden kunnen en moeten verheffen. Onze gesteldheid, als eene handeldryvende en werkzaame Natie, brengt hiertoe, gelyk hy vervolgt, het haare aan; en wy kunnen dezelve zekerlyk, als tot 's Lands welzyn noodig, niet opofferen. ‘Maar zo veel kunnen wij echter, (zegt hij eindelijk,) behoudens de algemeene belangen, wenschelijk noemen, dat, te midden van een drukkenden handel, onder het aanwinnen van schatten, onzen braaven Landsgenooten altijd smaaks genoeg moge bijblijven, om de gelukkige geesten, welke van tijd tot tijd onder hun gebooren worden, door eene edelmoedige erkentenisse, in hunne loffelijke pogingen te begunstigen, des noods verdiensten uit het stof op te heffen, en langs dien weg, bij den bloei der letteren, ook de eere des lieven Vaderlands te helpen bevorderen.’ Beide deeze Stukjes van den Heer de Kruyff zyn doorvlogten, met oordeelkundige aanmerkingen over de Dichtkunde, die als zo veele Lessen zyn, welken vooral den jongen Dichteren, op veelerleie wyzen, te stade kunnen komen. |
|