Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize naar Peru van 1749 tot 1770. Door P. Wolfgang Bayer. Te Amsterdam, by W. Holtrop, 1782. Behalven de Voorreden, enz., 194 bladz. in gr. octavo.Pater Wolfgang Bayer, met eenige andere Jesuiten naar de Westindien gezonden, geeft in dit Geschrift een onopgesmukt verslag van zyne ontmoetingen en opmerkingen, geduurende zyne reis derwaards, en staande zyn verblyf aldaar. 's Mans schryfwyze is die van iemand, welke alles oplettend gadeslaat, en naauwkeurig aantekent, wat hem als merkwaardig voorkomt; schryvende een dagregister van zyn wedervaaren, en 't geen hy opgemerkt heeft, zonder zig met eenigen opschik van zyn verhaal te bemoeien, of 'er een byzonderen ophef van de maaken. Uit dien hoofde komt zyn verslag als geloofwaardig voor, en zyne beberigten verdienen deswegens te meerder opmerking. Na | |
[pagina 375]
| |
een kort verhaal zyner reize uit Wurtzburg, ten deele te Land, ten deele ter Zee, naar Kadix, van zyn verblyf te Puerto de Santa Maria, en vervolgens te Granada, om zyne letteroefeningen aldaar voort te zetten, geduurende den tyd, dat hy in Spanje moest vertoeven; geeft hy voorts een onderscheidenlyker berigt van zyne overtogt naar Kartha gena in Westindie, en verdere reize over Panama en Truxillo naar Lima, de hoofdstad van Peru, mitsgaders van zyn trekken door dat gewest, en verblyf in 't zelve, zedert het jaar 1752 tot 1768, of den tyd, toen alle de Jesuiten, op Koninglyk bevel, alle de Spaansche Staaten ontruimen moesten. Dit leidt hem tot een beknopt berigt van 't voorgevallene in die dagen aldaar, met betrekking tot zyne Orde in 't algemeen, en zynen persoon in 't byzonder, met melding van zyne te rug reize naar Kadix, en aldaar ontvangen verlof, om, met andere Duitsche Jesuiten, zyne reis naar Duitschland voort te zetten, waarop hy, na eene afweezigheid van ongeveer één en-twintig jaaren, in zyn Vaderland wederkeerde. - Het voornaamste, betreffende de doorreisde plaatzen en gewesten, de zeden en gewoonten der Inwoonderen, vooral ter plaatze daar hy eenigen tyd verbleef, en gelegenheid had, tot het doen van de vereischte waarneemingen, ontvouwt onze Reiziger met zeer veel juistheid. Wel inzonderheid verleent ons zyn trekken door en verblyf in Peru, (alwaar hy, in het regtsgebied van Juli, veertien jaaren lang zyn dienstwerk verrigtte,) etlyke anders min voorkomende opmerkingen, nopens den toestand der zaaken in dat Gewest, zo ten opzigte van het Burgerlyke als het Kerklyke, waartoe hy, uit hoofde zyner omstandigheden, de gunstigste gelegenheid had. - Nadien de melding van Peru ons als van zelve voor den geest brengt, het eertyds wyd uitgestrekte Keizerryk der Incas, zo worden we eenigzins genoopt, om byzonder het oog te slaan op Cusco, de oudste Stad van Peru, die, met de opregting van dat Ryk, deszelfs Hoofdstad en de verblyfplaats der Incas was. Volgens den Autheur vindt men hier nog overblyfzels van de grootheid dier Vorsten, en zelfs heeft men, in de nabyheid nan Cusco, eenen Vorst ontdekt, die beweert, dat hy een wettige afstammeling der oude Incas zy. In den omtrek der Stad Cusco, zegt Pater Wolgang Bayer, staan nog op veele plaatzen oude paleizen der Incas, tot verwondering van allen, die ze aanschouwen, wegens de ongemeen groote en by uitstrek wel bearbeide stee- | |
[pagina 376]
| |
nen, die zonder kalk zo goed en vast op elkander liggen, dat ieder Europeer billyk hunne bouwkunst moet bewonderen. Insgelyks ziet men op verscheiden plaatzen, op de kleinere hoogten, heerlyke grafsteden, guacas, daar de adelyke Indiaanen begraaven liggen. Ze zyn op eene aartige wyze van kunstig samengevoegde steenen in 't vierkant gebouwd, aan alle zyden drie of vier ellen breed, maar drie tot zes hoog; boven zyn ze plat met groote steenen gedekt. In de zyde tegen den opgang der zon is een klein deurtje, welk open staat, waar tegenover de doode Indiaan in eene nis zit. De Stad wordt in opper- en neder Cusco verdeeld; ligt tusschen bergen, in eene aangenaame valei, die zig lang uitstrekt, en waarin veele schoone landhoeven, vrugtbaare akkers en aangenaame tuinen de Stad omringen, die overheerlyke welriekende bloemen, smaaklyk ooft en andere nuttige aartgewassen, het geheele jaar door, in overvloed voortbrengen; hoewel de weersgesteldheid hier zomtyds een weinig ruwer dan te Lima is; waartegen men 'er minder, en slegts zeer geringe, aardbevingen bespeurt. Midden door de stad vloeit eene kleine stroom, die, by zwaare stortregens, nu en dan zo schielyk en zo geweldig oploopt, dat hy groote steenen van de bergen afscheure, en met zig voere. De Stad is voor 't overige zeer groot en net en sierlyk gebouwd, pronkende met heerlyke gebouwen, en toonende nog veele zaaken des heidendoms, merkwaardig gezien te worden. - Onze Reiziger hiervan een nader verslag gegeeven hebbende, met melding van de genoegzaame verzekering, dat 'er hier en daar veel gouds in onderaardsche holen verborgen zy, als mede van de geheimhouding der Indiaanen hieromtrent, maakt nog byzonder gewag van de overblyfzelen eener vestinge, die de Incas, op eenen berg tegen over de Stad Cusco, ter verdeediginge van dezelve, gebouwd hadden. - ‘Zij heeft, zegt hy, ongemeen hooge muuren, uit bijster groote steenen samengevoegd. Ieder steen maakt in de lengte en hoogte eene halve verdieping, en in de breedte bijkans een vierde der muuren, uit. Alle de steenen zijn zo kunstig bewerkt, en zonder kalk zo digt samengevoegd, dat ik geloof, de wedergaë daarvan op den aardbodem niet te vinden te zijn. Deeze zo vermaarde vesting, een heerlijk overblijfsel der Peruaansche oudheid, wordt door de Spanjaarden ten eenemaal verwaarloosd; hoewel zij zeer wel gelegen ligt, om de geheele Stad Cuzco tegen alle vijandlijke aanvallen te be- | |
[pagina 377]
| |
schermen. Men heeft van daar een gezigt over alle de straaten, pleinen en tuinen der stad, en kan den naderenden vijand met grof geschut afweeren. - In deeze vesting zijn twee groote onderaardsche holen of gewelven, chincanas door hen genaamd. In eene derzelve kroop ik door de kleine opening, in de rots gemaakt, en zag met verwondering, hoe fraai, aartig en kunstig de rots, bij wijze van een grooten en breeden gewelfden kelder, uitgehouwen was. Rondom is het hol met veele zitbanken, in derots zelve gemaakt, voorzien, alwaar eene menigte persoonen, bij brandende zomerhitte, verkoeling kan vinden. Van boven valt 'er het licht door eene opening in. In de andere spelonk heb ik mij niet durven waagen; dewijl men mij verzekerde, dat deeze groef zo diep en zo ver onder de aarde voortliep, dat tot hiertoe nog niemand zich onderwonden had, het end daarvan te zoeken.’ - Aan deeźe beschryving hegt hy voorts nog het volgende berigt van eenen in die landstreek regeerenden Vorst, als een afstammeling der oude Incas. ‘Etlyke dagreizen, dus vervolgt de Pater, van Cuzco houdt zich, achter de hooge gebergten, een onafhanglijk Indiaansch koning op, welke, schoon de Spanjaarden hem een muiteling noemen, zich nogthans voor den regtmaatigen Heer en Koning van Peru uitgeeft, en teffens voorwendt, dat zijn geslacht uit het bloed der Incas, of der oude Koningen van Peru afstamt. Of hij inderdaad uit dien koninglijken stam voort is gesprooten, laat ik aan zijne plaats. Dit weet men egter met zekerheid, dat de tegenwoordige koning, etlijke jaaren geleeden, als een adelijk jongeling, in de stad Cuzco, in het huis van St. BorgiaGa naar voetnoot(*) opgevoed, en in de weetenschappen onderweezen is; daar hij steeds blijken van een' grooten geest gaf, doch zijne hooge afkomst nooit aan iemand openbaarde. Deeze koning heeft bijkans alle de omliggende heidenen, Maran Cochas, onder welken hij woont, en wier getal ongelooflijk groot is, reeds aan zich getrokken, en deeze gehoorzaamen ook zijn bevel en wenk stipt. Dewijl hij het geheele koningrijk Peru met alle magt zoekt, voor- | |
[pagina 378]
| |
wendende, dat het zelve zijnen voorouderen, onrechtvaardiger wijze, door de Spanjaarden ontroofd was; zo heeft men billijk reden om bevreesd te zijn, dat hij veelligt eens, gelijk hij bereids een en andermaal beproefd heeft, bij eene gunstige gelegenheid over de bergen aanrukken, met eene ontzaggelijke legermagt geheel Peru overstroomen, en he zich onderwerpen zal; te meer, doordien de Spanjaarden hier te land zeer weinige, of in 't geheel geene geregelde krijgsknegten en vestingen hebben, en dus zijne magt zeer bezwaarlijk tegenstand zouden kunnen bieden. Daar komt nog bij, dat de nieuwbekeerde Indiaanen, van het Spaansche jok zeer afkeerig, ligtlijk wel de eersten konden zijn, die zich vrijwillig bij deezen Indiaanschen koning voegen, en in menigte tot hem overloopen zouden. Op bevel van Koning Ferdinand den zesden van Spanje werden, door den onderkoning van Peru, Don Joseph Manso, graaf van Superanda, sommige jaaren geleeden, twee Jesuiten, die mij deeze geschiedenis met alle de ontmoetingen, daarbij voorgevallen, mondelijk verhaald hebben, over de gebergten aan deezen Indiaanschen koning afgezonden, om naar de gesteltenis zijner regeering, zijne magt, en andere omstandigheden, onderzoek te doen. Toen zij te Tarma, eene grensvesting, tegenover welke, aan den overkant der rivier, het rechtsgebied van deezen binnenlandschen Indiaanschen koning een begin neemt, gekomen waren, zeide hun de Spaansche corregidor aldaar; dat zij moesten voorwenden, afgezanten van den Roomschen paus te zijn: want hy wist met zekerheid, dat de Apu-IncaGa naar voetnoot(*), of gemelde koning, een Roomsch-katholyk Christen was, en uit dien hoofde hen zeker ter gehoor zou laaten komen. De twee Jesuiten bedienden zich van deezen goeden raad; en aan de rivier gekomen zijnde, riepen zij in de Indiaansche taal den lieden aan de overzijde der rivier toe, dat zij, in den naam van den Roomschen paus, met den Apu-Inca begeerden te spreeken. | |
[pagina 379]
| |
Toen deeze gezanten zich aan den overkant bevonden, stonden langs de wegen, daar zij door moesten trekken, ontelbaare Indiaanen, met pijlen en boogen gewapend, welken zij, ten teken van vrede en vriendschap, naar de aarde gekeerd hielden. Zij reisden verscheidene dagen, verzeld van eene menigte Indiaanen, door zeer groote en volkrijke Indiaansche dorpen, tot dat zij eindelijk de plaats bereikten, daar de Apu-Inca zijn verblijf hield. Men bragt ze in het huis, welk hun de Indiaansche koning tot hun intrek had laaten aanwijzen. Na dat zij zich van de reize eenigen tijd uit hadden gerust, werden zij door sommige trawanten en bedienden voor den Inca gebragt. Deeze, op zijn troon gezeten, ontving hen zeer vriendlijk. Een van de Jesuiten, hem ziende, kende hem terstond uit het gezigt, dat hij die geen was, die voorheen, als een adelijk jongeling, uit het Indiaansche bloed van eenen cazique in het huis van St. Borgia te Cuzco was opgevoed en onderweezen; doch hij liet 'er niets van blijken. De Jesuit deed zijne aanspraak in de Indiaansche taal. Hij zeide, dat zij van den Roomschen stoel waren afgezonden, om te verneemen, of niet ook in deeze gewesten des koningrijks Peru het ware geloofslicht kon ontstoken, en zijne Indiaanen in de heilige leer des zaligmaakenden geloofs konden onderrecht worden. Hierop antwoordde de Inca: dit was reeds lang zijne begeerte geweest, dat zijne onderdaanen in de leer des waaren geloofs onderweezen mogten worden; te meer, dewijl hij zelf een Roomsch-katholijk Christen was. Hij had wel, etlijke jaaren geleeden, sommige priesters eener andere orde in zijne nabijheid gehad, die zulks hadden kunnen beginnen; maar, dewijl zij zijne onderdaanen overreeden wilden, om hem geene gehoorzaamheid te bewijzen, doordien hij slechts een muiteling, een afvallige, en de koning van Spanje alleen de rechtmaatige heer over geheel Peru was, had hij zich genoodzaakt gezien, dezelven weder verre over het gebergte te rug te jaagen, dan van de Jesuiten mogten thans zo veelen komen, als 'er noodig waren. Hij beloofde hun in alles, wat dit bekeeringswerk betreft, aan de hand te gaan, hen teffens verzekerende, dat, op zijn bevel, alle zijne onderdaanen zich zeer gewillig in de waare geloofsleer zouden laaten onderwijzen: maar de paus moest zijne onrechtvaardige gift, welke hij den koning van Spanje deed, toen hij hem het koningrijk Peru overgaf, herroepen. De heilige Vader was zekerlijk | |
[pagina 380]
| |
door de Spanjaarden op eene listige en zeer bedrieglijke wijze grootlijks misleid, toen zij hem verzekerden, dat 'er niemand meer van het koninglijk bloed der Incas overig was, dien de kroon van het koningrijk Peru toekwam. Zij meenden wel, dat zij door hunne onmenschlijke wreedheid, aan zijne voorvaderen gepleegd, ook alle de spruiten des koninglijken stams uitgeroeid, en gantschlijk verdelgd hadden. Dan, zij hadden zich in hunne meening grootlijks vergist; want hij had nog vier prinsen. Na dat zich deeze twee Jesuiten aldaar acht dagen lang opgehouden, en daaglijks met den Inca veel gesprooken hadden, reisden zij weder over het gebergte naar Lima te rug, daar zij de geheele ontmoeting hunner reize in geschrifte stelden, en den onderkoning overgaven; welke dit bericht terstond naar Madrid aan koning Ferdinand den zesden zond. Deeze monarch deed naderhand een koninglijk bevel naar Peru afvaardigen, dat in 't toekomende noch Jesuit, noch iemand der geestlijken van eene andere orde, zich ooit weder onderwinden zou, om tot dien weerspanneling zich te begeeven, en de heidensche volken, onder zijn gebied zich bevindende, in de waare geloofsleer te onderwijzen. Beide deeze Jesuiten, met welke ik negen maanden lang te Lima omgang had, verzekerden mij, dat zij in die landen in de dorpen ontelbaare Indiaanen hadden aangetroffen; en dat men niet weeten kon, hoe verbaazend verre zich dit gewest misschien in de onbekende zogenaamde Amazonenlanden uitstrekt; alwaar zich bereids alle de heidenen, aldaar woonachtig, aan deezen Inca onderworpen hadden.’ |
|