| |
Geschiedenis van alle Godsdiensten, van de schepping af, tot op den tegenwoordigen tyd. Door W. Hurd. D.D. Uit het Engelsch vertaald. Derde Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1782. In groot octavo, 589 bladz.
Met den aenvang van dit Deel achtervolgt de Heer Hurd zyne berichten wegens de Roomsche Kerk; gaende wel byzonder over derzelver Godsdienstige Broederschap, merkwaerdigste Feestdagen en Sacramenten; mitsgaders over de Inquisitie. Daeraen hecht hy een verslag van de Waldenzen en Albigenzen, als zulken, die zich te midden van de grootste verbastering der Roomsche Kerke aen de Euangelieleere gehouden hebben. Hierop verledigt hy zich voorts, ter beschouwinge van den ouden en hedendaegschen staet der Grieksche Kerke; vooral met betrekking tot het leerstellige, of de ontstane twisten tusschen de Oostersche en Westersche Kerk, en verder handelt hy over de Kerktucht, den Eerdienst, de Huwelyksplechtigheden, het laetste Olyzel en de Begravenisplechtigheden der Grieksche Christenen. In dit bericht komen eigenlyk in aenmerking, die Christenen, welken zich in Griekenland en Klein-Azie onthouden, dan, vermids 'er ook nog andere zogenoemde Grieksche Christenen gevonden worden, welken de eigenlyke Grieken voor Scheurmaakers houden, om dat ze zich niet in alles met hun verenigen, zo noodzaekt dit onzen Autheur om nog afzonderlyk van die te gewagen. Hiertoe behoort wel voornaamlyk de Russische Kerk, waarom de Heer Hurd een onderscheiden verslag van derzelver inrichting en merkwaerdigste plechtigheden, verleent: Ook heeft men 'er toe te brengen de Christenen van St. Thomas, en eenigzins de Kopten, welken de Autheur vervolgens beschryft. Doch de Maroniten, waervan hy voorts gewag maekt, moet men, volgens hem, niet met de Grieken vermengen; zy komen veeleer voor als een byzondere aenhang van Christenen, die enige gebruiklykheden van de Roomsche Kerk overgenomen hebben; blyvende dezelven, schoon voorwendende dat ze met de Roomsche Kerk vereenigd
| |
| |
zyn, hunne aloude gewoonten meestal aenkleven; waeronder verscheiden van een Heidenschen aert zyn.
‘En dit laatste, zegt de Autheur, ten besluite zijner beschouwinge dezer Christenen, kan ons niet vreemd voorkoomen, wanneer wij in aanmerking neemen, hoe veel tijds 'er verloopen is, zints het Euangelie eerst onder hen verkondigd wierd. Want, ieder ding hoe groot ook deszelfs waarde en aangelegenheid zijn moge, veraart wel haast, wanneer in het zelve iets, 't welk met deszelfs aart en natuure onbestaanbaar is, wordt ingevoerd. Hieraan moeten toegeschreeven worden, alle de nieuwigheden, welke wij onder de verschillende gezinten, formulieren, zamenstelzels, gewoonten en plegtigheden van den Christlijken Godsdienst aantreffen. De Roomsch-Catholyken hebben, door Staatkunde, de eerzucht gekweekt en gekoesterd; de Grieksche Christenen, door hunne laaghartige kleinmoedigheid, de onkunde gevoed; de Russen, niettegenstaande alle de weezenlijke of ingebeelde verbeteringen, welke zij gemaakt hebben in de Oorlogskunst en in den Koophandel, geeven, nogthans, luttel agts op de belangen van den Godsdienst, welke het groot sieraad des menschelijken leevens is. De waarheid der zaake is, dat de Russen meer gesteld zijn op de navolging van de dwaasheden hunner nabuuren, dan op het maaken van wezenlijke verbeteringen in hunne eigen zeden; en dat de Grieksche Christenen, in de Levant, geleerdheid, kennis, deugd, dapperheid noch eerzucht bezitten. Niet zeer behaaglijk, in de daad, is deeze schilderij; doch, terwijl ik dit schrijve, heb ik de aandoeningen van een mensch; en het medelijden van een Christen. Mijn hart bloedt, wanneer ik overweeg, dat de godlijkste kennis van de geheele waereld, in zekeren zin, geheel verwaarloosd, of, althans, dat van dezelve weinig werks gemaakt wordt. Maar, indien het dus met de zaak gelegen zij ten aanzien van Rusland, alwaar het niet aan magt ontbreekt, en ten opzigt van Griekenland, welks onderdrukte bewooners weinig
werks maaken van hunne altoosduurende belangen; wat zullen wij dan zeggen van die Naam-Christenen, over welke wij nu gehandeld hebben.’
Intusschen kan men echter aen alle deze tot dus ver beschreven Aenhangen, hoewel 'er onder gevonden worden, die te byster ver vervreemd zyn, den naem van Christenen niet wel weigeren; maer buiten deze soorten vind men wyders ook nog, onder de Mohamedaanen, of in 't Oos- | |
| |
ten, enige Godsdienstige Aenhangen verspreid, die wel den naem van Christenen voeren, doch waervan men zeggen moet, dat ze noch Jooden, noch Christenen, noch Mohammedanen zyn; bestaende hunne Leerbegrippen en Gewoonten, veelal min of meer, uit een zamenweefzel van 't een en 't ander. Van dezen maekt onze Autheur laetstlyk nog melding, onder de namen van Nasseriërs, Kelbiten, Drusiërs en de Christenen van St. Jan; waernevens hy ook met een kort woord spreekt van de zogenoemde Abrahamiten, of eene soort van Deïsten; dan welken hy voor eene geheel en al verdichte Secte houd, die nergens wezenlyk bestaet. - Om den Lezer enig denkbeeld van dit laetste slag van Christenen mede te deelen, zal 't genoeg zyn, hier nog plaets te geven, aen des Autheurs bericht, nopens de eerstgenoemde Nasseriërs; 't welk dus luid.
‘De Nasseriërs moeten wel onderscheiden worden van de Nazariërs, of, zo als de Mahometaanen hen noemen, Nassairious, uitmaakende een afzonderlijken aanhang onder de leerlingen van Ali. De Mahometaansche Nazariërs zijn van begrip, dat de Godheid zich lichaamlijk kan vereenigen met de menschlijke natuure. Volgens dit beginzel, 't welk van het zamenstelzel der Christelijke Godgeleerdheid is ontleend, gelooven zij dat de Godheid naauw vereenigd is met zommigen van hunne ingebeelde Heiligen, of Mahometaansche Profeeten, en bijzonderlijk met Ali. De Nasseriërs, van welke wij thans spreeken, zijn, inderdaad. Mahometaanen noch Christenen. Het naauwkeurigste berigt, welk wij hen aangaande hebben konnen vinden, koomt hierop uit. Ke bia is de naam van het landschap 't welk bewoond wordt door de Nasseriërs, een naam welken de Italiaanen, in hunne spraake, noemen Christiannaccio, dat wil zeggen, een slegt Christen. Van Tortoza tot aan Laodicea strekt deeze landstreeke, langs de zeekust, twee dagreizen in de breedte, en even zo verre landwaarts in de lengte. Zeer genegen zijn de Nasseriërs tot plonderen en steelen; doch, voor 't overige, zeer kuisch in hunne zeden. Hunne Vrouwen verschijnen in 't openbaar met ongedekten aangezigte; van alle de Oostersche Natiën zijn zij de eenige, welke deeze gewoonte onderhouden. Indien een vreemdeling onder hen verschijnt, en na den weg vraagt, zal eene hupsche en vriendelijke jonge maagd hem zomtijds drie of vier mijlen verzellen. Doch deeze vriendlijkheid heeft zomtijds heillooze gevolgen. Want, indien het ge- | |
| |
beure dat de reiziger een
verliefd of minnekoozend oog laate vallen op zijne vriendelijke wegwijster, zo dat het in haar den geringsten agterdogt verwekke, zal zij, indien zij het vermogen bezitte, hem vermoorden, of anderzins, door haar geschreeuw, de nabuurschap ter haarer hulpe roepen, om zulks in haare plaatze te verrigten. Dit gebeurt ook, wanneer de Vrouwen in een bijzonder huis aan tafel zitten. Zij verfoeien de Mahometaanen, en hunnen Alkoran, hoewel zij zich Turken. laaten noemen; doch dit doen zij, om voor hunne dwingelandije en onderdrukking beveiligd te worden. Niet zeer bekend zijn de Verborgenheden van hunnen Godsdienst: want hunne Vrouwen en het gemeene Volk leggen onder een volstrekt verbod, om zich in dezelve niet te laaten onderwijzen. Geene anderen dan de Santons, en dezulken, wier post het is, de Gebeden te leezen, het Geloof te leeren, enz, zijn tot dit Voorregt geregtigd.
Zij hebben een Euangelie, 't welk door eenen van hunne oudsten hun wordt voorgeleezen. Zij gelooven in de Heilige Drieëenheid. Zij onderhouden het Paaschfeest, en verscheiden andere Christlijke feestdagen: als het feest van de Geboorte van onzen gezegenden Zaligmaaker, de Besnijdenis en de Drie Koningen. Den Nieuwjaarsdag noemen zij Istrenes, zijnde, ongetwijfeld, eene verbastering van het Fransche woord Etrenes, betekenende een Nieuwjaarsgeschenk. Een bijzonderen eerbied hebben zij voor St. Barbara. Zeer geheim worden hunne godsdienstige zamenkomsten gehouden. Zij doen verscheiden gebeden over den wijn, welke onder allen, die in dezelve tegenwoordig zijn, wordt uitgedeeld. Zij onderhouden geene vastendagen, maar onthouden zich alleenlijk van 't eeten van de wijsjes van allerlei soort van leevendige schepzelen. Merkwaardig is het dat zij zweeren by den H. Mattheus en den H. Simon, hoewel de geschiedenis van deeze beide Heiligen hun volstrekt onbekend is. Hunne Kerk gelijkt zeer veel naar die der Europeaanen.
Deeze onbekende lieden, hoe wel in het middelpunt van Sijrie woonagtig, schijnen iets van de Mahometaanen, van de aloude Persen, en van de Christenen te hebben overgenomen. Met de eersten eeten zij geen varkensvleesch; volgens het verhaal van zommige Schrijvers betoonen zij, met de tweede, godsdienstige aanbidding aan de Zon; en, met beschimping van de onthouding der Turken drinken zij, met de laatstgenoemden wijn. Nog opmerkelijker
| |
| |
is het, dat zij om de komst van Christus bidden. Het Arabisch is hunne moedertaal. Tot behoud van hunne gezondheid, draagen zij altijd toverpenningen op hun lichaam. Doch deeze gewoonte hebben zij gemeen met de meeste Oostersche Volkeren.’ - Dus ver des Autheurs bericht wegens de Nasseriërs; en dat der overige bovengenoemde Christenen is meerendeels niet gunstiger. Zie hier nog, laatstlyk, welke leeringen hy trekt, uit het geen hy, aengaende de Grieksche Christenen, welken de inwooners van de Levant Scheurmaakers noemen.
Voor eerst, dat gelijk het verderf onder hen, in zekeren zin, algemeen is geworden, dit, als een uitwerkzel aangemerkt, aan eene oorzaak van even uitgestrekten aart zijnen oorsprong moet verschuldigd weezen. Want, ware niet de geheele Christen-waereld, ten eenigen tijde, geheel en al verdorven geweest, in de gevoelens aangaande de waarheid, deeze heillooze gevolgen zouden nimmer gevoeld of gezien zijn.
Ten tweede, de geringste afwijking van de waarheid in Godsdienst of in zeden gaat doorgaans gepaard met de heillooste gevolgen. Believing jegens de Heidenen, en de ijdele eerzucht om menigvuldige bekeerlingen te maaken, bewoog de Christenen, na den leeftijd van Keizer Constantinus den Grooten, om veele afgodische plegtigheden aan te neemen. Trapswijze was de voortgang, en het vergif verspreidde zich met heillooze gevolgen, tot dat het Euangelie van Christus weinig beter wierdt dan de leer van het Heidendom. In alle de verdorvene Kerken, alwaar de armoede in tijdlijke dingen zigtbaar is, en de onkunde meer gezogt dan vermijd wordt, vinden wij de Volken zeer gezet op den Beeldendienst, en andere kinderagtige bedrijven.
Ten derde, gelijk het verderf bij trappen toenam, en nu, als 't ware, verouderd is geworden, moet ook eene hervorming trapswijze toegaan. Hoe wijd nog het tijdstip van zulk eene hervorming te zoeken zij, kan geen mensch zeggen. Als eene wenschlijke zaak moeten alle die geenen dezelve beschouwen, welke het tijdlijk en eeuwig geluk hunner medeschepzelen tragten te bevorderen. De godlijke eigenschappen geeven ons grond om eene hervorming te hoopen. Regtvaardig kan God de menschen straffen, door hun zijne gunst te onttrekken, wanneer zij zijne wetten verlaaten en zijne inzettingen veragten; doch zij keeren niet weder tot hunnen pligt, even gelijk de
| |
| |
Verlooren Zoon in het Euangelie, of zij worden in de opene armen zijner bermhartigheid ontvangen.
Eindelijk, laaten wij als Protestanten, die met de kennis der Heilige Schriften in derzelver oorspronglijkheid zijn begunstigd, deeze onverdiende en onschatbaare voorregten op prijs tragten te stellen. Laat ons geweeten ons nooit beschuldigen met de afschuwelijke zonde van ondankbaarheid tegen onzen edelmoedigsten weldoener, maar laaten wij ons zijner bermhartigheden waardig gedraagen, door te leeven als gehoorzaame kinderen. Laaten wij bedenken, dat wij geen kragtiger bewijs kunnen geeven van onze dankbaarheid voor de weldaaden en zegeningen, welke hij ons heeft geschonken, dan door hem te bidden, dat het hem genadiglijk behaage, de oogen te openen van hun, welke zitten in de duisternis en in de schaduw des doods. Het is de aart des Duivels, te wenschen dat ieder schepzel zo elendig worde als hij zelve is; doch een Christen, van eene edelmoedige en goedwillige geaartheid, kennende het geluk van zijnen eigen stand, wenscht dat heel het menschdom daarin deele. Onze Zaligmaker beveelt ons te bidden dat zijn Koninkrijk koome; van welke woorden de meenig is, dat wij onzen ernstigen wensch moeten betuigen, dat het Euangelie verkondigd en voortgeplant worde over de geheele aarde, zo verre dezelve bewoond wordt, als een zinnebeeld van het Koninkrijk der heerlijk heid, 't welk hierna zal volgen. |
|