Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |||||||
Schetswyze opheldering van Salomons Prediker, door G. Bonnet, Dr. en Prof. der H. Godgel. en Akademie-Prediker, te Utrecht. Tweede Stuk. Te Utrecht, by A.v. Paddenburg, 1783. In gr. octavo, 236 bladz.Toen ons het eerste Stuk van dit Geschrift in handen kwam, bepaelden wy ons inzonderheid tot het melden van den inhoud der Voorbereidzelen; stellende een nader verslag van de Schetswyze opheldering zelve uit, tot de afgifte van het tweede StukGa naar voetnoot(*), waer toe wy nu, op deszelfs ontvangst, gelegenheid hebben. 's Hoogleeraers oogmerk, volgens het reeds aengeduide, is, ene ontledende Schets van den inhoud van salomon's Prediker te verlenen, met ene beknopte ontvouwing, en aeneengeschakelde voordragt van de daer in gehoudene redeneerwyze; om deze opheldering te leggen, tot een grondslag van ene nadere verklaring van den woordlyken en zaeklyken zin dier voorstellingen, welke zyn Hoog Eerwaerde, spaert God hem het leven en de krachten, vervolgens in 't licht hoopt te geven. Dit oogmerk nu is, met de afgifte dezer twee Stukken, in zo verre volvoerd, dat de beoogde schetswyze opheldering hier mede haer vol beslag hebbe, behelzende het eerste den inhoud van H. I. 2. - VII. 12; en 't laetste het verdere beloop van dit Geschrift tot aen het einde. Rakende de algemene verdeeling, merkt de Schriftkundige Bonnet aen, datwe, na het Opschrift, waer over in de voorbereidzelen genoeg gezegd is, hier vinden.
I. By manier van Inleiding stelt Salomo ons voor, dat waer en bestendig geluk voor den sterveling op aerde niet te vinden is; en dat hem zelfs de voldoening in het tegenwoordig genot van aerdsche genoegens ontbreekt. Hy meld ons, hoe hy, die gelegenheid had, om van alles de proef te nemen, het zo bevonden heeft, en dat zyne bevinding volgens vers 15 hierop uitkomt. ‘Beschouwt men de bewooners deezer aarde, of op zich zelven, of als leden der menschlyke maatschappy, en neemt men in aanmerking, wat 'er al vereischt wordt, | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
om hen gelukkig en genoeglyk te doen leeven, maar ook, hoe hunne eigene bedryven menigmaal, en die van anderen doorgaans, gelyk ook de lotgevallen, waaraan zy onderworpen zyn, hen al verder en verder van dat gewenschte einde afbrengen, zonder dat het in hun vermogen is, hier in verandering te maaken: men moet erkennen, dat het kromme niet kan regt gemaakt worden. En geeft men agt op het schynbaar goed, 't welk de mensch niet zonder moeite verkrygt, het is zo gering, zo ver beneden de verwagting, dat het geen 'er aan ontbreekt, het geen 'er mede gepaard moest gaan, om een ongestoord genoegen op te leveren, niet kan geteld worden’. II. Het een en 't ander, ten algemenen nutte, opzettelyk te betoogen, is voorts het doelwit des Predikers in de Verhandelinge zelve, die welvoegelyk tot twee hoofddeelen gebragt kan worden. A. Het betoog van des Predikers uitspraek aengaende aller dingen ydelheid, doormengd met heilryke lessen en gewigtige aenmerkingen, van H. I. 16. tot H. X. 20. B. Ene noodige onderrigting aengaende het recht gebruik van tydlyke goederen en het dierbare leven, van H. XI. 1. tot XII. 7. A. Wat het betoog betreft, het zelve is weder tweeledig, naer den inhoud van het tweeledig voorstel in 't opgenoemde vyftiende vers; waervan de Prediker in zyn betoog de orde omkeert; bewyzende eerst, van H. I. 16. tot H. VII. 12, de gegrondheid der stellinge, dat het geen ontbreekt niet geteld kan worden; en dan, van H. VII. 13. tot X. 20, de waerheid van het gezegde, het kromme kan niet recht gemaekt worden. א. Ten betooge van het eerste brengt de wyze Koning verscheiden proeven by. (1.) Zulken, die uit den aert der dingen zelven, en Gods opperbestier over der menschen bedryven en lotgevallen, ontleend zyn, van H. I. 16. tot H. III. 15. En dan (2.) uit zulken, die het verkeerde en booze van de menschlyke natuur aen de hand geeft, van H. III. 16. tot H. VII. 12. In dit laetstgemelde gedeelte heeft de Prediker, van H. III. 16. tot IV. 16, het oog op het geen zich voordoet in de burgerlyke zamenleeving; en van H. IV. 17. tot V. 6. op het geen den Godsdienst betreft; waeraen hy dan, van H. V. 7. tot VII. 12 enige heilzame lessen verknogt, zonder welker betrachting de voordeelen van den anderszins behoorlyk waergenomen | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
Godsdienst niet kunnen genooten worden. - Hier mede loopt het bewys van de ene stelling ten einde, en de Vorst vangt vervolgens zyn betoog van de andere stelling, dat het kromme niet recht gemaekt kan worden, aen. ב Aen 't hoofd van dit betoog, ontmoeten we, H. VII. 13 en 14, een algemeen en plichtvermanend voorstel, dat de volgende hoofdzaken behelst. ‘'s Menschen voornaame pligt, omtrent het gene hem krom en verkeerd voorkomt, is, dat hy 'er Gods werk in aanmerke; nadien geen mensch 'er verandering in maaken kan, of in staat is de wyze oogmerken der voorzienigheid daar in te ontdekken. 'Er blyft des voor hem niet over, dan, naar zyne omstandigheden in de weereld, zich behoorlyk te gedraagen, en derhalven met blydschap het goede te genieten, 't welk God in eenen tyd van voorspoed schenkt, maar ook in de rampen deezes leevens zyne hand te eerbiedigen. En op beide deeze pligten moet men bedacht zyn, wegens het wisselvallig, het onzeker lot der stervelingen; van God wysselyk zoo geschikt, op dat de mensch aangaande het toekomende onzeker zou blyven.’ - Na dit algemeen en plichtvermanend voorstel gaet de Prediker over tot ene nadere beschouwing van veel kroms en verkeerds, dat 'er in de waereld is. Hiervan geeft hy (1.) enige algemene proeven op, H. VII. 15-29 en VIII. 1; rakende deels zeer vreemde lotgevallen, deels het verkeerd bestaen der menschen; en dit beide onder het hoog bestuur en de toelating van een heilig God. Daernevens voegt hy (2.) nog meer byzondere proeven, en wel zodanigen, die ontleend zyn van 't kromme en verkeerde, dat in de burgerlyke maetschappy plaets heeft; en wel meestal door het bestuur van hun, die het gebied in handen hebben: 't welk hy, met daertoe behoorende lessen, vermaningen en waerschouwingen, voorstelt van H. VIII. 2. tot H. X. 20. B. Het betoogende gedeelte dezer Verhandelinge hiermede uitgewerkt zynde, zo verbind de Prediker verder aen het zelve het onderrichtende gedeelte, ‘aangaande het regt gebruik van tydelyke goederen tot nut van anderen, en van het dierbaar leeven, in betrekking tot den toekomenden staat. Meermaal heeft hy, in dit boek, geleerd, dat men een vrolyk gebruik behoort te maaken van tydelyke goederen, en zyne dagen, in stil genoegen, zoo veel men kan, moet doorbrengen. Maar hier leert hy, hoe men, met zynen overvloed, nut kan doen | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
onder zyne medemenschen, en hoe men zich, in 't genoeglykst leeven, gewennen moet aan de overdenking des doods; om het dierbaar leeven zo te gebruiken, als het eenen mensch past, die in vooruitzicht leeft op dood en eeuwigheid.’ Het eerste ontvouwt de Prediker H. XI. 1-6; en het laetste van H. XI. 7. tot H. XII. 7. III. En hier mede gaet de Prediker over tot het laetste gedeelte, of het besluit van dit zyn Boek, waerin hy een allergewigtigst onderwys heeft voorgedraagen. ‘De ongenoegzaamheid van al het ondermaansche heeft hy in het klaarste daglicht gesteld; de bronnen van veelvuldig verdriet en 's menschen onvermogen om die te stoppen, heeft hy duidelyk aangetoond: voorts, hoe men onder dit alles zich te gedraagen hebbe; dan ook wat gebruik men van zynen overvloed behoore te maaken, en hoe men leeven moet in vooruitzicht op den dood.’ - Nu zal hy eindigen, en dit doet hy op de nadruklykste wyze, in het volgende tweeledige voorstel. A. Hy maekt voor eerst, v. 8. uit het verhandelde het besluit op. Ydelheid der ydelheden, zegt de Prediker, 't is al ydelheid. ‘Hiermede begon hy zyn boek; dit was de hoofdzaak, die hy ondernam te betoogen. Zyn onderwerp bragt hy tot twee hoofdstellingen: Het gene ontbreekt kan niet geteld, en Het kromme kan niet regt gemaakt worden. Hy beredeneert het een en ander; hy brengt ontegenzeggelyke bewyzen by, ter wettiging van die tweeerlei uitspraak; hy beschouwt ten lesten den mensch zelven, en wel zulk eenen, die het langduurigst genot heeft van het tydelyk leeven. Hy vertoont hem, verzwakt door de jaaren, gedrukt door den last des ouderdoms, en bezweeken onder de magt des doods, om, naar de ziel, tot God, naar het lichaam, tot stof, weder te keeren. En hierop laat hy, als het stuk voldongen hebbende, dit besluit volgen: Ydelheid der ydelheden, zegt de Prediker, 't is alles ydelheid. B. En hier aan hecht hy wyders ene aenpryzing van dit zyn boek, v. 9, 10, 11; met eene nevensgaande onderrichting van den Lezer, om 'er zyn voordeel mede te doen, v. 12, 13, 14. Dit is, volgens den Hoogleeraer Bonnet, het algemene beloop van dit Boek, het welk hy, in deze zyne schetswyze opheldering, nog nader in alle de onderdeelen dezer schetse voordraegt, met aenwyzinge van 't redenverband, | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
en ene beknopte uitbreiding van ieder lid. - Alles strekt grootlyks ter ophelderinge van des Predikers redeneerwyze, en geeft ons een zeer goeden grond, om te verwachten, dat des Hoogleeraers uitgebreidere verklaring, op den hier gelegden grondslag, over verscheiden plaatzen een duidelyker licht zal verspreiden, dan wy tot nog in de verklaaring veler Schriftuitleggeren aentreffen. Tot een byzonder stael van zodanige plaetzen, waervan wy zulks te gemoete zien, verstrekke, uit vele anderen, 't geen zyn Hoogeerwaerde ons hier leert opmerken, wegens Pred. VII. 16, 17. Weest niet al te rechtvaerdig enz. Woorden, die aen zeer verschillende uitleggingen onderhevig zyn, en welker zin de Hoogleeraer, onzes agtens, in een treffend licht stelt. Ten aenzien van het kromme in de waereld, dat niet recht gemaekt kan worden, beroept de Prediker zich, als ene eerste proeve, H. VII. 15, op ene allerduisterste bedeeling der Voorzienigheid, omtrent een Regtvaardigen, die ongelukkig word, en wel in of door zyne Geregtigheid; terwyl een Godlooze, integendeel, zyn geluk bevestigd ziet, en wel in of door zyne Boosheid. ‘Hierin is, zegt de Hoogleeraer, in de daad, iets kroms, iets verkeerds, dat niet weinig aanleiding geeft tot ontrusting, tot beroering van een godvreezend mensch. - Doch de wyze Koning zal hem hier tegen onderrigten, door eene tweeledige afmaaning. De eerste is, Weest niet al te regtvaardig; “Weest niet al te gestreng in uw oordeel, zo dat ge de Voorzienigheid zoudt berispen, en denken dat God regtveerdiger moest weezen, dan Hy zich menigmaal betoont in de regeering van deeze weereld.” En houdt u zelven niet al te wys; Verbeeldt u niet, dat gy eene uitmuntende wysheid bezit, en daar door bekwaam zyt, om alles, wat 'er gebeurt, regtmaatig te kunnen beoordeelen, naar 't gene u toeschynt regt en billyk te zyn. - Wagt u voor deeze gestrengheid en vermetelheid.’ waarom zoudt gy verwoesting over u brengen? of, waarom zoudt gy u zelven verbaazen, ontzetten, radeloos maaken? ‘waarom zoudt ge, door dus vermetel de handelingen der Voorzienigheid te willen onderzoeken en beoordeelen, u zelven in volkomen verwarring brengen?’ De Prediker voegt 'er ene tweede afmaning by; Weest niet al te godloos; ‘verval niet tot een ander uiterste, zoo dat ge, met het godlooste zoort van men- | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
schen, denken zoudt, dat God geen onderscheid maakt tusschen boozen en goeden.’ - En weest niet al te dwaas, of, zonder invulling, weest niet dwaas; ‘wees niet zot, dat ge, uit onverstand, en gebrek van aandacht, op het zien van zulke vreemde uitkomsten, met den dwaas zoudt denken, daar is geen God; daar is geen Voorzienigheid. - Denkt zoo niet,’ waarom zoudt gy sterven buiten uwen tyd? ‘Want geeft ge plaats aan zulke snoode beginzelen, welligt zullen ze u vervoeren, tot een ongebonden leevenswyze, waardoor gy uwe dagen niet ter helfte zoudt brengen, ze moeten ten minste dit gevolg hebben, dat ge sterven zoudt, eer gy bekwaam waart, om wél te sterven.’ ‘Deeze dan zyn de twee uitersten, die men in zulke gevallen, als wy hier gemeld zien, zorgvuldig te vermyden heeft. Men mag Gods Voorzienigheid, noch berispen, door te groote gestrengheid en ingebeelde wysheid; noch ontkennen, door eene verregaande godloosheid en dwaasheid.’ |
|