Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen over de Goddelyke Eigenschappen, en de weegen langs welken dezelve aan en van den Mensch verheerlykt worden. Door L. Meijer, Predikant in Twysel en Kooten. Vier Deelen. Te Groningen, by J. Bolt, 1783. In gr. octavo.Tweede Berigt.Toen wy onlangs deze weluitgewerkte Verhandelingen vermelddenGa naar voetnoot(*), gaven wy een verslag van het algemeene beloop dezes Werks, en stelden om diestyds plaets te winnen, het mededeelen van een of ander byzonder stuk uit, tot ene volgende gelegenheid. Deze thans waernemende, zullen wy den Lezer hier voordragen, 't geen de Eerwaerde Meijer bybrengt wegens Gods Overaltegenwoordigheid naer zyn Wezen. By den aenvang der Verhandelinge, betreffende Gods Overaltegenwoordigheid, geeft ons de Leeraer ene onderscheidenlyke verklaring van 't geen men te verstaen heeft door Tegenwoordigheid, als ene betrekkelyke kundigheid tevens op voorwerpen, buiten het onderwerp, dat gezegd word tegenwoordig te zyn; die te gelyk met dat onderwerp bestaen, en wel zo, dat 'er ene zekere onderlinge betrekking tusschen hen plaets heeft; toonende verder, wat hier omtrent, ten aenzien van lichamen en geesten, afzonderlyk in aenmerking genomen moet worden. Hier uit leid zyn Eerwaerde dan af, hoe de benaming van Gods Overaltegenwoordigheid aenduide, ‘dat Hy overal is, daer andere wezens zyn, of tegenwoordig is by en omtrent alle schepzelen’; en hoe Gods Overaltegenweordigheid, naer ene zaeklyke beschryving, hier in bestae, ‘dat Hy door zyn Verstand en Wil omtrent alles werkzaem is.’ Deze zyne beschryving, met opzicht tot het werkzame van Gods Verstand en Wil nader opgehelderd, en getoond hebbende, dat Gods Overaltegenwoordigheid, dus beschouwd, wezenlyk niet verschilt van zyne over alles gaende Voorzienigheid; merkt hy aen dat men dan niet kan nalaten te stellen, ‘dat | |
[pagina 352]
| |
God, niet slechts naer deze of gene eigenschap of werkzaemheid, maer naer zyn Wezen overaltegenwoordig is;’ waeromtrent hy zich dan voorts indezervoege uitlaet. ‘Het is een blykbaare dwaaling, die tegen de eerste en alle gezonde beginzelen van de kennis, die wy van God hebben, aanloopt, wanneer men Hem stelt naar zyn Weezen hier of daar bepaald, en als binnen eene plaats beslooten te zyn, die slechts naar deeze of geene werking of eigenschap Overaltegenwoordig zoude zyn. Want het is zeker, dat Gods Verstand en Wil, omtrent alle dingen werkzaam zynde, zyn Weezen zyn. De Volmaaktheden, die wy Hem naar dezelve moeten toeschryven, zoo veelen als wy 'er van kennen, de Alweetenheid en Wysheid, ten aanzien van zyn Verstand, de Almacht en Vryheid, ten aanzien van zynen Wil, benevens de zedelyke Volmaaktheden van deezen, zyn onlochenbaar weezenlyke Eigenschappen in Hem, die nooit van zyn Weezen kunnen gescheiden worden. Is Hy nu door zyn Verstand en zynen Wil omtrent alle dingen werkzaam, dan is hy ongetwyfeld ook naar zyn Weezen Overaltegenwoordig: of die anders spreeken, moeten hieromtrent verward denken en onverstaanbaar spreeken, en zich verbeelden, dat Gods Verstand en Wil, met alle de Eigenschappen daarvan, door welken God zich werkzaam openbaart, niet het Weezen van God zelve zyn, maar iet van zyn Weezen onderscheiden, dat met zyne volmaakte Eenvoudigheid niet bestaan kan, en op die ongegronde inbeelding steunt, als of Gods Weezen en Eigenschappen, niet slechts naar onze wyze van denken, maar in God zelve onderscheiden waren, op die wyze, als men in de schepzelen eene zamenstelling heeft uit een onderwerp en deszelfs hoedanigheden, hoedanig een onderscheid en zamenstelling in God geenzins plaats kan hebben. En het kan niet ontkend worden, dat God naar zyn Weezen Overaltegenwoordig geweest zy by de Schepping, waardoor dit Heel-al van hem zyn bestaan kreeg; nu kan men zich geen onderscheid tusschen Gods Weezen en Eigenschappen of Werkingen, ten aanzien van de tegenwoordigheid, verbeelden, voor den tyd, of voor de Schepping: men kan niet stellen, dat God naar zyn Weezen bepaaldlyk ergens, en naar zyne Eigenschappen en Werkingen elders zoude geweest zyn. 'Er was voor noch by de Schepping een tusschenstand van dingen, of middelen, die Hem, van het geene Hy voortbragt, zouden verwyderd hebben naar zyn Weezen, of doen afweezig zyn van zyne voorbreng- | |
[pagina 353]
| |
zelen. Waarom zal men dan ook het zelfde niet toestaan, nopens der schepzelen verdere bestaan; nademaal tot de onderhouding van het geschapene dezelfde Goddelyke werking nodig is, dewelke Hy in de Schepping besteedde? Ook moeten zy, die het gevoelen, dat wy tegenspreeken, omhelzen, stellen, dat God by de Schepping, schoon Hy buiten zich niets behoesde, zynde voor zich zelven Algenoegzaam, en in zichzelven volmaakt en eindeloos Gelukzalig, echter eerst, om zoo te spreeken, als voor zichzelven gezorgd, en den hemel tot eene plaats van zyn verblyf geschapen had, om daar binnen naar zyn Weezen zich te houden, en zedert de Schepping zich niet verder daar buiten, dan door deeze of geene Eigenschap en derzelver werking, te openbaaren. Maar welke ongegronde en onbetamelyke bevattingen loopen hierin niet te zaamen? Om maar iet van die ongerymdheden te noemen: gesteld, God was in den hemel naar zyn Weezen tegenwoordig, dan was de vraag, of Hy daar overal, zoo ruim en uitgebreid, als men zich den hemel verbeeldt, tegenwoordig is, dan of Hy bepaaldlyk ergens, en als in een middelpunt van dien plaatzelyken hemel (want als eene plaats verbeeldt men zich dien by deeze onderstelling) tegenwoordig is? Wat men nu ook hiervan kiest, dit gevoelen is in de klem, en kan niet op eene met de kennelykste Waarheden bestaanbaare wyze ontward worden. Kiest men het laatste, dan behoeve ik niet te herrinneren, dat zulks een lichamelyk denkbeeld van God onderstelt, dien men eene eigenlyk gennaamde plaats toeschryft, zoo als dezelve aan de ligchamen toekomt. Kiest men het eerste, dan is God op meer plaatzen te gelyk tegenwoordig in deeze Weereld, of in 't Heel-al, waarvan de hemel onlochenbaar een deel uitmaakt. Dit nu zoo zynde; dan is 'er geen strydigheid of zwarigheid, waarom men niet zoude mogen stellen, dat God Overaltegenwoordig is, en wel zoo als men Hem ergens bepaaldlyk, ten minsten in den hemel, begrypt te zyn, dat is, naar zyn Weezen. Kan het met Gods Geestelykheid en Eenvouwigheid bestaan, dat Hy op meer dan eene plaats te gelyk is, dan strydt het ook geenzins, dat Hy overal gezegd wordt te zyn. En eindelyk, wanneer men stelt, dat God naar zyn Weezen niet Overaltegenwoordig, of, dat het zelfde is, maar telkens in een byzonder deel van dit Heel-al tegenwoordig, of ergens ingeslooten zoude zyn: terwyl zyne | |
[pagina 354]
| |
werkingen zich door het Heel-al verspreiden, en overal bespeurd worden, gelyk zy ook tot onderhouding en bestuuring van 't Heel-al vereischt worden: dan moet volgen, dat zyne werkingen van dat ééne middelpunt in 't Geheel-al tot eenen onbegrypelyk verren afstand van zyn Weezen doordringen; dat Hy dus buiten dat middelpunt zyner Tegenwoordigheid overal afweezend werke, dat hy buiten den hemel niets onmiddelbaar werke. En of nu die werkingen, afgescheiden van zyn Weezen, niet van de voorstanders van dit gevoelen moeten begreepen worden als eene zoort van uitvloeizelen, hoedanigen men, by voorbeeld, van de zon bespeurt, die, wat haar lichaam betreft, haare standplaats behoud, maar, door haare straalen, de uitvloeizelen van haare vuur-en lichtdeeltjes, over de geheele aarde verspreid is? En hoe dit met Gods Geestelykheid en Eenvouwigheid overeen te brengen zy, of met andere Waarheden strooke, laaten wy nu onbepaald; dewyl de gevolgen, dit uit dit gevoelen ongedwongen vloeijen, klaar genoeg in het oog loopen. Dit eene voegen wy nog met een woord hierby, dat, wanneer wy de stelling, God is Overaltegenwoordig omkeeren, en zeggen, Gode is alles tegenwoordig, of wanneer men zegt, gelyk 'er in een gezenden zin, en overeenkomstig met het Woord gezegd kan worden, dat het Heel-al in God is, dat zich dan geen onderscheid tusschen eene tegenwoordigheid van Gods weezen, en een tegenwoordigheid van zyne Eigenschappen, en derzelver werkingen, laat ontdekken; vermits men dan eenvouwig denkt aan eene tegenwoordigheid van Gods weezen, die door zyne Eigenschappen en derzelve werkingen openbaar wordt; en niemand deeze uitdrukkingen in dien vreemden zin zal opvatten, als of daar door betekend wierd, dat de weereld voor of aan Gods krachtige werkingen tegenwoordig was, welke werkingen van Gods Weezen moesten onderscheiden worden. Maar dat het Heel-al een voorwerp is van Gods werkzaame Weezen, is de zin van beide uitdrukkingen, Gode is alles tegenwoordig, en God is overaltegenwoordig; zo dat het in de zaak op het zelfde uitkomt, hoe men het uitdrukt. Dit dient dan ook ter bevestiging van de stelling, die wy verdedigen. Hier tegens strydt nu geenzins, dat wy onderscheid maaken tusschen Gods Onmiddelyke en Middelbaare tegenwoordigheid. Want dat onderscheid is niet in Gods Tegenwoordigheid, maar in onze wyze van denken en gewaarwording, gelegen. Die middelyke tegenwoordigheid zegt geenzins eenen tusschenstand en afgelegenheid tusschen God en de voorwerpen zyner werkzaamheid of eene afweezigheid naar | |
[pagina 355]
| |
Gods Weezen van dezelve. Zy geeft slechts te kennen eene meerdere of langer duurende werking van God op de tweede oorzaaken, van welken hy zich- bedient, om zyn oogmerk te bereiken. Hy is niet minder naar zyn Weezen tegenwoordig, wanneer hy op de middelen tot verkryging van zyn einde strekkende werkt; dan wanneer Hy buiten zulken zyn voorneemen uitvoert; wanneer Hy de schepzelen doet werken naar derzelver natuurlyke krachten, en volgens den gewoonen loop en de wetten hunner werkingen, dan wanneer Hy op eene buitengewoone wyze hen doet werken, om eene uitwerking, die boven de krachten van 't schepsel gaat, daar te stellen. God is derhalven, het zy onmiddelyk, het zy middelbaar, naar zyn Weezen tegenwoordigGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 356]
| |
Alvorens wy hiervan afstappen, melden wy nog een en ander, het geen als een gevolg uit het reeds gezegde kan worden aangemerkt. Het blykt hieruit, dat Gods Alomtegenwoordigheid volstrekt niets gemeen hebbe met eene uitgebreidheid: onder dit denkbeeld mag men zich deeze Eigenschap niet voorstellen, noch ook dezelve als eene mede uitgebreidheid beneven, of naast de lichaamen, begrypen; 't welk eene grootste dwaaling zyn zou, die een ligchaamelyk begrip van het Opperweezen stellen, tegen zyne Geestelyke natuur, zyne Eenvouwigheid aanloopen, en oneindig veele deeltjes en zamenstellingen insluiten zou. - Om dezelfde reden is het ook onbetamelyk, dat men zich deeze Eigenschap op de eene of andere wyze, onder de gedaante van uitvloeizelen, voorstelle, of door gelykenissen van natuurlyke dingen, en voornamelyk van de zon, die opheldere. Want deeze, haare straalen uitzendende, doet eigenlyk daardoor haare stoffelyke deelen onder eene gestadige beweeging verspreid worden. - Ook blykt uit het bovenstaande, dat het vreemd en onnodig is, Gode eene Overaltegenwoordigheid toe te schryven vóór de Schepping van 't Heel-al: want deeze wordt voorondersteld, wanneer men zich deeze Goddelyke Eigenschap voorstelt; vermits zy eene betrekking, niet slechts op dingen die mogelyk zyn, maar die werkelyk bestaan, insluit. God bezat van eeuwigheid de kracht, om schepzelen voort te brengen, en hen tegenwoordig te zyn, en hierin legt de grond van de eeuwige mogelykheid zyner Overaltegenwoordigheid; doch dit kan de reden niet zyn, om Hem van eeuwigheid eene werkelyke Overaltegenwoordigheid toe te schryven. Zyn Bestaan van eeuwigheid, of voor de | |
[pagina 357]
| |
Schepping, kan eigenlyk geen tegenwoordigheid genoemd worden. Even zo min kan God den ongeschapenen dingen gezegd worden tegenwoordig geweest te zyn, als men zeggen kan, dat hy van eeuwigheid de weereld, of eer die nog geschaapen was, zoude onderhouden hebben: of als men zeggen kan, dat Hy zyne wreekende Rechtvaardigheid zoude geoeffend hebben, alvorens 'er strafschuldige schepzelen waren. - 't Is mede hieruit klaar, dat men Gods Overaltegenwoordigheid niet aan eene eigenlyk genaamde plaats mag bepaalen: want het denkbeeld van eene plaats spruit uit het bestaan van ligchaamen, die op elkander eene betrekking hebben, dewyl hunne natuur eene uitgebreidheid medebrengt. Hoewel het echter zeker is, dat God aan alle plaatzen tegenwoordig is, nergens uitgeslooten, doch ook nergens ingeslooten zynde. - Ook behoeft men, om het denkbeeld van Gods Overaltegenwoordigheid te vergrooten, geen buitenwereldsche en ingebeelde ruimten, daar geen schepzelen zyn, en echter God tegenwoordig zyn zou, te verzinnen, en te baat te neemen; dit toch zou ook slechts op eene ingebeelde tegenwoordigheid uitloopen; en die zich hiermede vermaaken, zullen naauwelyks zelve weeten, hoedanig een denkbeeld zy zich van Gods Overaltegenwoordigheid maaken. Eene ruimte, volstrekt van stoffelyke dingen ontbloot, zich te verbeelden, zou even zo veel zyn, als of men zich eenen tyd wilde voorstellen, alvorens 'er nog schepzelen waren. Zoo ondoenlyk nu het laatste is, zoo ongegrond is het ook omtrent het eerste God tegenwoordig te stellen. - Ook besluiten wy uit het gezegde, dat, hoewel het ten vollen zeker is, dat God aan alle plaatzen, of Overaltegenwoordig is, de wyze daarvan echter voor het eindig verstand een ondoorgrondelyk geheim blyftGa naar voetnoot(*). En ein- | |
[pagina 358]
| |
delyk blykt ook uit de natuur van Gods Overaltegenwoordigheid, dat dezelve als eene Eigenschap aan het Opperweezen alleen toekomende, moet aangemerkt worden, en onmededeelbaar zy.’ |
|