Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDissertatio Juridica Inauguralis de Judicibus et praesertim de Scabinis in Belgio a primis inde temporibus, quam eruditis examinandam obtulit Daniel Deutz, Amstelodamo-Batavus. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans, 1782. In quarto, f. maj. 109 pp.In dit Geschrift levert ons de Heer Deutz een naauwkeurig verslag van 't geen de waardigheid der Schepenen, en derzelver amptsverrigtingen, hier te Lande, in vroegere en laatere dagen, betreft. Ter duidelyker ontvouwinge hier van verledigt hy zig vooraf ter beschouwing der oude regeeringswyze in onze Gewesten. Na eene korte opgave | |
[pagina 331]
| |
van den aanvang van 't Frankische Ryksbestuur over deeze Landen, en de daarop gevolgde verdeeling van 't Frankische Ryk, waardoor eindelyk in 't jaar 925 onze Gewesten aan het Duitsche Ryk gekomen zyn, merkt onze Autheur aan, dat men, om de vraag, ‘in wiens boezem berustte de regtoefenende magt hier te Lande, in de zogenaamde middeleeuwen?’ te beantwoorden, te rug moet gaan tot den eersten inval der Franken, en de daaruit voortspruitende regeeringswyze met derzelver gevolgen. Dit leidt hem tot het aantoonen van de uitbreiding der Frankische magt, die eerlang zo uitgestrekt werd, dat de Vorsten, niet alles kunnende beheerschen, het bestier veeler zaaken aan anderen in hunnen naam moesten overlaaten; en zulks brengt hem nader tot de vraag, door hoedanige persoonen is dan de regtsoefening hier te Lande, in naam der Vorsten, gehandhaafd? Met de ontvouwinge daarvan geeft hy ons een doorloopend berigt van de oude regeeringswyze in onze Gewesten, byzonder met betrelking tot de Regtsoefening, zedert dat de Franken 'er zig meester van maakten, tot op den tyd, dat de Graaven het bewind der Regeeringe, niet uit kragt hunner Graaflyke waardigheid, of als Graaven, (zynde dit slechts een eertytel van waardigheid, maar niet van eigen gezag,) maar als Landsheeren, in handen gekreegen hebben. Op het afhandelen hier van, bepaalt hy zig nader, tot de overweeging van het geen het Ampt der Schepenen, ten aanzien van de Regtsoefening, byzonder aangaat. En om dit, in eene geregelde orde, ten klaarste voor te stellen, brengt hy ons eerst onder het oog, 't geen hieromtrent in aanmerking komt, met opzicht tot het Duitsche Ryk, en dus ook tot onze Gewesten, vóór de Stedelyke inrigtingen; waarop hy, dan verder in overweeging neemt, 't geen den Schepenen betreft, zedert het bevoorregten der gebouwde Steden, en 't geen nopens het Schepensampt verder stand gegreepen heeft, of voorgevallen is, tot op den tegenwoordigen tyd. - Zyn Ed. behandelt dit Stuk, in alle deszelfs byzonderheden, met een zeer juist oordeel; brengende zyne geschied- en regtskundige aanmerkingen, wegens het geene tot het Schepensampt behoort, op eene zo wel ingerigte wyze te berde, dat ze daadlyk ter ophelderinge van dit onderwerp, 't welk van veelen niet duidelyk genoeg begreepen is, mogen strekken. - Verder ontmoeten we hier nog, buiten dit algemeene, eene voordragt van 't geen de Stad Amsterdam ten deezen opzig- | |
[pagina 332]
| |
te in 't byzonder betreft, waarop wy wat nader dienen stil te staan. De Heer Deutz naamlyk merkt, aan het einde van 't tweede Hoofdstuk, gaande over het Schepensampt in de Steden, waarmede zyne eigenlyke taak voltrokken is, aan, dat hy zig in deezen tot het algemeene bepaald heeft, zonder zich uit te laaten over het geen aan zommige Steden byzonder eigen is; laatende het onderzoek daarvan, als te uitvoerig voor eene Verhandeling, en niet tot zyne, taak behoorende, over aan die geenen, die de zaaken der Steden hunner inwooninge ter harte neemen. Eenstemmig met deeze aanpryzing aan anderen, slaat hy ook daarop zelve, als een gebooren Amsterdammer, het oog op de zaaken zyner Geboortestad; en hegt, by manier van Slot, aan 't voorgaande, nog eene beschouwing van de toedragt der zaaken aldaar, vooral ten aanzien van het Schepensampt, waarvan wy het hoofdzaaklyke beloop, ter deezer gelegenheid, zullen melden. Zyn Ed. berigt ons met korte woorden, hoe Amstelland, eertyds, ten deele aan de Abtdy van Elten, ten deele aan de Utrechtsche Kerke, geschonken, eerlang aan den Graaf van Holland gekomen is, als mede, hoe Graaf Jan van Avennes die Heerlykheid aan zynen Broeder, Heer Guy van Henegouwen, ten rechten leen opgedraagen heeft. En deeze Heer Guy, zegt hy, heeft ter plaatze, daar voorheen Gysbregt van Amstel, volgens het gebruik in die dagen, zyn Kasteel bouwde, en daar deeze toen reeds een dyk of dam, tegen den aandrang van 't water gemaakt had, (van waar die plaats al in 't jaar 1282Ga naar voetnoot(*) den naam van Amstelredamme droeg,) 't welk allengskens een meerder aantal van menschen uitlokte, om hunne wooning aldaar te vestigen, eene Stad gestigt, of die plaats door een Voorregtsbrief, (Lettre de Affranchissement,) met het Stederegt begiftigd, tusschen de jaaren 1300 en 1301. - Tot nog had men geen zekere kennis van onder Handvesten der Stad, dan die van Willem den IV, in 't jaar 1342. Egter was het den opmerkzaamen Wagenaar genoegzaam zeker, dat Amstelredamme al vroeger met Stedelyke voorregten bedeeld was; en, op het getuigenis van den ongenoemden Klerk uit de laage Landen by der Zee, twyfelde hy niet, | |
[pagina 333]
| |
of Heer Guy had haar, omtrent het jaar 1300, al Stederegten verleend; dan dezelven nergens ontdekt hebbende, kon hy deswegens niet sterker spreeken. ‘Jammer,’ schreef hy daarom, ‘Jammer is 't maar, dat de Keuren van Heer Guy niet meer voor handen schynen. Zy zouden ons, vermoedelyk, omtrent de oudste gesteldheid der Regeeringe van Amsterdam eenig licht geevenGa naar voetnoot(*)’. - Dat gemis nu, 't welk de Heer Wagenaar met regt bejammerde, is thans hersteld. Het heeft den Hoogleeraar Kluit mogen gebeuren deezen Voorregtsbrief van Heer Guy, de oudste Handvest van Amsterdam, te ontdekken, als berustende in de Leen- en Registerkamer van Holland; en zyn Ed. heeft dezelve goedgunstig medegedeeld aan den Heer Deutz, die dit merkwaardige Stuk, waarin Heer Guy zynen poirteren van Amstelredamme coere ende recht geeft, om naar dezelven door Schout ende Schepenen beregt te worden, aan 't einde zyner Verhandelinge door den druk openlyk gemeen gemaakt heeft. By de openbaare afgifte van dit Stuk gaat de Heer Deutz na, in hoe verre deeze Voorregtsbrief van Heer Guy overeenkomt met, of verschilt van, de opgenoemde Handvest van Willem den IV, met nevensgaande aanmerkingen deswegens. Deeze vergelyking loopt tot op de vyf laatste Artykelen; welke vyf laatsten in dit oude Stuk niet gevonden worden; doch 'er is grond om te vermoeden, dat ze min of meer ook plaats gehad hebben; toonende het Handschrift genoegzaam, dat 'er voorheenen meer by geweest is; 't welk door den vernielenden tyd verlooren zal zyn gegaan. Wyders ontvouwt zyn Ed. nader het merkwaardigste, dat in deeze Keuren van Heer Guy voorkomt; 't welk hy tevens ten beteren verstande van de oude inrigting der Stedelyke Regeeringe doet dienen. Zyn Ed. zig inzonderheid ophoudende met 't geen deeze Voorregtsbrief van Heer Guy, in onderscheid der Handveste van Willem den IV, aan de hand geeft, verleent dus hier eene verklaaring van dit Stuk, die eigenaartig voegt by de verklaaring, welke de Heer Wagenaar van het Stuk van Willem den IV gegeeven heeftGa naar voetnoot(†): welke verklaaring ook hierdoor nog al eenig nader licht ontvangt. - Na het afhandelen van 't geen dit stuk betreft, verledigt onze Autheur zig wyders tot het voordraagen van 't geen bepaaldlyk den Schepenen | |
[pagina 334]
| |
van Amsterdam raakt; zo met opzigt tot de oudheid, als de wyze, den tyd en de langduurigheid, hunner aanstellinge; met het geen daaromtrent in aanmerking komt, misgaders ten aanzien van de vereischten, welken in hun gevorderd worden, om het Schepensampt te bedienen; den eed, welken zy by het aanvaarden van het zelve hebben af te leggen; het eerenloon hun toegeweezen, en eindelyk hunne amptsverrigting zelve: welk een en ander de Heer Deutz beschryft, van den aanvang tot op den tegenwoordigen tyd; met aantekening van de merkwaardigste veranderingen daarin voorgevallen. - Men zal in de overweeging van 't geen onze Autheur hier, wegens het Schepensampt in vroegere en laatere dagen, aan de hand geeft, ongetwyfeld zo veel genoegen vinden, dat men met verlangen zal uitzien, naar 't geen zyn Ed. eindelyk nog belooft, verder over dit onderwerp ter drukperse te zullen brengen. |
|