Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijG.J. Nahuys en G. de Haas over den brief van Paulus aan de Philippensen. Tweede Deel. Te Amsterdam, by J. Wessing Wz. en M. de Bruin, 1783. Behalven het Voorwerk, 538 bladz., in gr. octavo.Even dezelfde aenpryzing, welke het eerste Deel dezer Verklaringe, met het hoogste regt, van ons vorderdeGa naar voetnoot(*), komt ook dit tweede Deel in volle kragt toe. En de Eerwaerde de Haas, aen wiens oordeelkundigen arbeid wy de verklaring van 't vierde of laetste Hoofdstuk verschuldigd zyn, toont in dezen, dat hy uitnemend geschikt was, om de taek van den Eerwaerden Nahuys, toen deze door den tusschenkomenden dood verhinderd was geworden, te voltrekken. Om 'er ene proeve uit mede te deelen, zullen wy den Lezer aen de hand geven, 't geen zyn Eerwaerde bybrengt, ter ophelderinge van 't geen de Apostel H. IV. 15. zegt, rakende de wyze, op welke de Philippiërs hem met hunne liefdegaven bedeeld hadden, te weten, volgens onze gewoone vertaling, tot rekeninge van uitgeef ende ontfangh; welk voorstel aen verschillende verklaringen onderhevig is, en dat zyn Eerwaerde indezervoege opheldert. ‘Misschien zal de zin der woorden ons niet zoo duister voorkomen, wanneer wij dezelve vertaalen: Gij hebt mij van uwe goederen mede gedeeld tot rekening van geeving en neeming. Zoo staat 'er allereigenlijkst in den grondtekst. Men begrijpe dan de zaak op deze wijze. De Philippiërs zonden, door bezorging van de Opzienderen der gemeinte, ieder na dat hij vermogt, eenige liefde- | |
[pagina 317]
| |
gaven aan Paulus, toen hij van Macedonie naar elders vertrok, om zig daarvan te bedienen; ten deele voor zig zelven, ten deele voor zijne medearbeiders, en medegenooten in de verdrukking, Silas, Timotheus en anderen. Na dat Paulus gebruik gemaakt had van deze liefdepenningen, zond hij aan den Philippischen kerkenraad eene naauwkeurige rekening, waaruit bleek, hoeveel hij daarvan aan anderen gegeeven had, aan wie, en waartoe; hoeveel hij daarvan voor zigzelven genomen had, en tot welke eindens. Of nu de Philippische gemeinte op eene heusche wijze deze rekening van Paulus verzogt heeft, om zig daarmede voor de gantsche gemeinte, wegens den uitvoer van hunnen last, te kunnen verantwoorden, dan of Paulus zulks uit eigen beweging gedaan heeft, kunnen wij in 't onzekere laaten. Wij kunnen het laatste stellen, zonder het eerste geheel uit te sluiten. De Philippische Kerkenraad zal het gaarne gezien, en Paulus zal het met alle bereidvaardigheid gedaan hebben, om daardoor aan den Kerkenraad van die gemeinte, en door den Kerkenraad aan derzelver bijzondere leden te doen blijken, hoedanig het gebruik was, het geen hij had gemaakt van den arbeid hunner liefde. Dus schoot 'er geen stoffe van verdenking en laster over voor kwalijkgezinden. Men vergelijke hier mede de taal, die Paulus voert, nopens zijn gehouden gedrag in eene soortgelijke omstandigheid, 2 Cor. VIH. 20, 21. Dit verhoedende, dat ons niemand moge lasteren in dezen overvloed, die van ons bediend wordt, als die bezorgen, het geen eerlyk is niet alleen voor den Heere, maar ook voor de menschen. De vermelding van deze verrekening des Apostels komt hier zeer wel te pas. Men moet de omstandigheden bedenken, waarin Paulus zig bevond. Hij had eene menigte van vijanden, die alle zijne woorden en daaden zogten te bedillen. Waarom hij alle zijne Voorstellen, bij alle gelegenheden, zo inrigt, dat ze of meer regtstreeks, of meer van ter zijde dienden, tot ophouding van zijn eer. Paulus zal hebben verwagt, dat die, tegen welke hij de Philippiërs gewaarschouwd had, in het voorige derde Kapittel, met arendsoogen op dezen zijnen brief zouden staroogen, om te zien, of ze daarin geen stoffe tot laster zouden kunnen vinden. Gekomen zijnde tot het teder punt van dankbaare lofzegging aan de Philippiërs, wegens de gelden, die zij hem ter zijner ondersteuninge hadden gezonden, toen hij van Macedonie vertrokken was, begreep hij, dat zij kwaadaartig genoeg waren, om te zeggen: “Paulus zal van het aan hem toegezondene, toen hij uit Macedonie moest vlug- | |
[pagina 318]
| |
ten, eene goede beurs hebben gemaakt. Het heeft den naam gehad, dat het niet alleen voor hem was, maar ook voor anderen. Dog hoe het daarmede gegaan zij, zal hij zelve best weten. Waar van anders, dan daarvan, zou hij in 't vervolg geleefd hebben? Geen wonder, dat hij de Philippiërs deswegens prijst. Hij doet zulks maar om des voordeels wille.” Daarop doelt hier Paulus. “Het zal geen ingang bij u vinden, (wil Paulus zeggen,) indien mijne vijanden deze of dergelyke uitlegging mogten geeven van den lof, dien ik u toevoege. Want, gelijk gij Philippensen weet, dat in 't begin des Euangeliums, toen ik van Macedonie vertrokken ben, geene gemeinte mij iets medegedeeld heeft, dan gij alleen, zoo weet gij insgelijks, dat zulks geschied is tot rekening van geving en neming.” Maar waarom verdedigt zig onze Apostel, in opzigte tot dit stuk, zoo kort, en zoo zeer van ter zijde? Om dat hij zigzelven hier maar in zoo verre verdedigt, als dienen kon, om de Philippiërs te doen gevoelen de opregtheid, waarmede hy hen prees, over hunne gemeinschap aan zyne verdrukking, toen hij moest vlugten uit Macedonie. Waarom hij den nadruk van zijn voorstel doet vallen op die woorden, met welke hij uitdrukt het zonderlinge van hunne loflijke gedragingen. Men gevoelt zulks, wanneer men de woorden op deze wijze leest. Ook gy Philippensen weet, dat, in het begin des Euangeliums, toen ik van Macedonie vertrokken ben, geene gemeinte mij iets medegedeeld heeft, (zynde, gelijk gij weet, deze mededeeling geschied tot rekening van geeving en neeming,) dan gy alleen.’ |
|