Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHistoire des Revolutions arrivées dans le Gouvernement, les Loix et l' Esprit Humain, apres la conversion de Constantin, jusqu'a la chute de l' Empire d' Occident. A. la Haye, chez. C. Plaat, 1783. Sans la Preface &c. 670 pp. in Octavo, gr. p.In dit Geschrift levert ons, een opmerkzaam beoefenaar der Geschiedenissen van 't Westersche Ryk, een oordeelkundig verslag van de merkwaardige Omwentelingen, voorgevallen in 't Ryksbestier, de Wetten en de Geestgesteldheid der Menschen, zints de bekeering van Keizer Constantyn, tot op den ondergang van het Westersche Ryk. De Autheur bepaalt zig, ter beschryvinge hiervan, niet tot eene agtervolgende geschiedkundige beschouwing; maar brengt de voornaamste gebeurtenissen, bedryven, grondstellingen en leerwyzen, die ons de Geschiedenis geduurende dat tydverloop aan de hand geeft, op eene geschikte wyze, onder etlyke hoofdbeschouwingen, byeen; en leert ons daaruit opmaaken de characters, de inzigten en den invloed der zodanigen, die deeze omwentelingen, welken hy beschryft, veroorzaakt hebben. Vooraf gaat een algemeen berigt van de toedragt der zaaken in dat tydperk. Hieraan volgt eene nadere ontvouwing van die omwentelingen, naar uitwyzen der geschiedenissen. Deeze gaat vergezeld van eene afzonderlyke overweeging der merkwaardigste veranderingen, die de Rykswetten als toen ondergaan hebben. En laatstlyk leidt hy uit alles eenige gevolgen af, die toonen, dat men den ondergang van het Westersche Ryk, grootlyks, heeft toe te schryven aan de Christen-Geestlyken, en derzelver schadelyken invloed, zo op het Ryksbestier en de Wetten, als op de Geestgesteldheid der Menschen, door hunne jammerlyke verbastering van den Christelyken Godsdienst; uit kragt van welke dezelve, in stede van die heilzaame uitwerkingen voort te brengen, welken der Euangelieleere eigenaartig zyn, integendeel eene reeks van nadeelige gevolgen, voor dien tyd, met zig gesleept heeft. - Zyn Ed. behandelt dit stuk | |
[pagina 294]
| |
met eene vrymoedigheid, welke ongetwyfeld veelen zal mishaagen, die met de gunstigste denkbeelden van den Kerkstaat onder Constantyn ingenoomen zyn; en dit doet hem, ten slot zyner Voorreden, schryven. ‘Myn plan zal gelyklyk kwetzen de zodanigen, die denken, dat men in 't Geschiedkundige niet alles moet zeggen, en dezulken, die wel willen, dat men alles zegge, maar dat men eene zekere behoedzaamheid in agt neeme, welke aanduldt, dat de Autheur nog eenige eerbied behoudt voor de algemeen aangenomen gevoelens; en dat het geschiede met eene zekere behendigheid, die voor 't oog der gemeene Leezeren verbergt de bronnen van vooroordeelen, die het langduurig tydverloop eerwaardig gemaakt heeft. Maar, myns oordeels, kan en mag een eerlyk Man het bedrog, hoe zeer ook gevestigd, nooit behulpzaam zyn.’ - Naar deezen grondtegel schetst de Autheur het voorgevallene in die dagen onbewimpeld, en zyne manier van voordragt, schoon ze nu en dan wel eens wat te sterk zy, (dat in de beschouwing van dit tydperk, meerendeels, ter wederzyde plaats heeft,) brengt ons Tafereelen onder 't oog, die, hoe ongunstig ook, over 't geheel te veel gronds hebben in onbetwistbaare geschiedenissen, om volstrekt gewraakt te worden; waar van het volgende Tafereel in deezen tot een voorbeeld kan strekken. Hoe jammer is het, zegt onze Schryver, voor het geloof, voor de kerk, voor den staat, voor de zeden, en eindelyk voor alles, dat de Christelyke Godsdienst de heerschende Godsdienst geworden zy, in omstandigheden, die denzelven zo ten uiterste nadeelig waren! De Keizers, die denzelven omhelsden, kenden niets dan de bygeloovigheden, en waren onkundig van de Leer van Jezus Christus en deszelfs Apostelen: zy, die 'er hen in onderweezen waren eergierige of belangzugtige huichelaars, of dweepers die een bezwalkten geest en verhitte hersens hadden. De zeden waren reeds bedorven; gemerkt de heilige Vaders, al onder Diocletiaan, klaagden, dat de Christenen, en vooral de Geestelyken, dermaate bedorven waren, dat ze de een den anderen een nydig hart toedroegen, en elkander zwart maakten door kwaadspreekendheid en beleedigingen: dat het volk oproerig was, en de hoofden elkander wederstreefden; dat de leeraars, vol huichelaary en veinzery, de wet van God vergaten, nayverig onder elkander waren, uit haat elkander dwarsboom- | |
[pagina 295]
| |
den, zig niet ontzagen elkander te bedreigen, en de kerklyke bedieningen, even als of het waereldlyke heerschappyen waren, heerschzugtig najaagden. Origenes en Cypriaan geeven 'er ons eene nog haatlyker schildery van. De Christelyke GodsdienstGa naar voetnoot(*), gebooren onder de Pharizeen, de | |
[pagina 296]
| |
onbeschaamdste huichelaars, voortgezet in Egypte, het middelpunt der dweeperye, van het bygeloof, en der duistere wysgeerte, werd op den throon geplaatst door olyke bedriegers, die meer hun tydlyke belang, dan hunne eeuwige zaligheid, daarmede beoogden. De Vorsten, en bovenal Constantyn, onervaren in de waare beginzelen der Staatkunde, leiden het 'er voorts op toe, om de Heidenen van hunne rykdommen te versteeken, om die in den schoot der Kerke te werpen, en over te brengen op de Geestlyken; welker zeden zy bedierven, terwyl ze der vlytige werkzaamheid doodlyke slagen toebragten. Deeze bedorven Geestlykheid vermenigvuldigde zig in 't oneindige, door het gevolg van die bedorvenheid zelve, en hielp te gelyk in den grond, en de Kerk, door haare oneenigheden, en den Staat, door het belang dat ze vond in denzelven te ondermynen. Het bygeloof en de dweepery, die den waaren Godsdienst alomme vergezelden, naar maate dat dezelve zig uitbreidde, de bloedige twisten styvende, en de onmaatige rykdommen der Geestlyken wettigende, deeden de Keizers den geest van twistgierigheid in de Kerk aankweeken, door het deel dat ze namen in alle de nieuwe oneenigheden, welken in de Kerk ontstonden, en door den Geestlyken, benevens de rykdommen, nog verscheiden voorregten te vergunnen, die voor den staat nadeelig waren. Het Heidensche bygeloof had geen dezer onheilen onder de Romeinen te wege gebragt. Het had het getal der Priesteren niet boven de vereischte menigte vermeerderd; het had geen onnoemelyk aantal van Monniken hervoort doen komen; het had de Priesters niet van de overige Burgers afgezonderd; het had hun geen belangen verleend, welken met die van den Staat streeden; het had hun geene middelen in de hand gegeeven, om hunne grootheid te vestigen op de puinhoopen van den | |
[pagina 297]
| |
staat, en der andere Burgeren. Bedierf het de Reden, het verhief de Inbeeldingskragt niet; gaf het geene aanleiding ter verbeteringe of beschaavinge van het zedelyke gedrag, het verbasterde het zelve niet; verwekte het onverschilligheid, het veroorzaakte geen dweepery; deed het twyfelingen ontstaan, het kantte zig natuurlyk tegen twistredenen. 't Was de Christelyke bygeloovigheid alleen, die, zig gevestigd hebbende in tyden en plaatzen der dwaalinge gunstig, het vermogen had om de Euangelieleer te benevelen, het verstand en het hart te krenken, en de zeden te bederven. De ongelukkige tyden der vervolgingen waren 't, in welken de Godsdienst bloeide; de gelukkige tyden, in welken het Christendom heerschte, waren die, in welken het bygeloof zegenpraalde. Terwyl de dwingelandy der Heidensche Keizeren op alle deugdzaame menschen aanviel, vonden die ongelukkigen eene verwonderenswaardige toevlugt in den nieuwen Godsdienst, welke opkwam ten zelfden tyde, als het despotismus, of de volstrekte Oppermagt, zig in het Roomsche Ryk vestigde. 't Was de Godsdienst die hen vertroostte, door de minagting van de goederen deezer Waereld; door de beloften van een veel gelukkiger toekomend leeven; door eene leer, geschikt om alle gemoedsdriften tot bedaaren te brengen; door de broederlyke eenigheid van alle de geloovigen; door hunne ongemeene liefde, die hen noopte, om den geenen, die in verdrukking of behoeftig waren, op allerleie wyzen behulpzaam te zyn. Maar, zints de volstrekte Oppermagt in de handen der Christen-Vorsten viel, daar deeze bykans alleen de Heidenen benadeelde, terwyl ze de Christenen op eene verregaande wyze, ja tot eene soort van buitenspoorigheid toe, begunstigde, zo verbysterde dit ongemeene geluk de geloovigen, en 't deed hen de Euangelieleer, die hun van dien tyd af te eenvoudig voorkwam, ter zyde stellen, om plaats te geeven aan de inbeelding, die nieuwe leeringen verzon, welken het bygeloof voortbragten. De zeden, reeds gekrenkt, door de verandering van staat, werden eerlang geheel bedorven door de besmetting der leere. De zeden der kudden waren gelykvormig aan die der Herderen. Eene onmaatige pragt, eene verregaande wellust, eene breidellooze gierigheid, waren de heerschende driften. De Hoven der Vorsten waren het middelpunt van het zedelyk bederf; die leverden voorbeelden van allerleie on- | |
[pagina 298]
| |
deugden. Met de eene hand trok men alles na zig, en met de andere hand verkwistte men alles. Het geld, dat men den ongelukkigen, door geesselslaagen, gevangenissen en pynigingen afperste, werd verspild aan duizenden, die geene de minste verdienste hadden, aan vleiers, aan huichelaars, en zulken die 't 'er op toeleiden, om den zinnelyken vermaaken gestadig nieuw voedzel te verleenen. |
|