Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeeven door Teyler's tweede Genootschap. Tweede stuk. Te Haarlem by J. Enschedé en Zoonen, en J.v. Walré, 1783. Behalven de Voorrede, 262 bladz. in gr. quarto.Naar de inrigting van dit Genootschap moest, op het eerste Voorstel, de Natuurkunde raakende, in de tweede plaats volgen eene Prysvraag, wegens de DichtkundeGa naar voetnoot(*), welker beantwoording ons in dit stuk mede ge- | |
[pagina 257]
| |
deeld wordt. De Vraag zelve luidt: ‘Welke zyn de beste en duidelykste kenmerken van zoodaanige Regelen, die, om dat zy in den aard van het onderwerpte vinden, of met den form van 't gekoozen Dichtstuk verknocht zyn, niet mogen noch kunnen veronachtzaamd of te buiten gegaan worden?’ En men heeft den gouden Eerprys toegeweezen, aan eene doorwerkte Verhandeling, welke de Dichtkundige Jeronimo de Bosch, by die gelegenheid, aan het Genootschap had toegezonden. Zyn Ed. neemt de vryheid van in dezelve eenigzins van de voorgestelde Vraag af te wyken, om dat het, zynes oordeels, niet mogelyk is aan het daarin vereischte te voldoen: doch hy rigt egter zyne Verhandeling zo in, dat hy langs dien weg aan 't hoofdoogmerk van 't Genootschap meene te beantwoorden. - Een regtmaatig onderscheid maakende, tusschen het werktuigelyke en de Ziel of het weezen der Dichtkunde, begrypt hy dat het Genootschap niet zo zeer op het eerste, als wel op het laatste, het oog hebbe. Nopens het eerste, waaronder hy dan betrekt, alles, wat tot de verschillende soorten van Dichtstukken, derzelver schikking, inrigting, voetmaaten, toonklauken, enz. behoort, dit werktuiglyke agt hy te bekend, dan dat het Genootschap zulks zou bedoelen. ‘Het voornaamste doelwit van dit kunstlievend Genootschap was, (zegt hy,) zekerlyk, de Dichtkunde, in haare verhevenheid beschouwd, van haare overtollige regelen te bevryden, en den Nederduitschen Dichter in 't byzonder eenen nieuwen en gemakkelyken weg te baanen, ter verkryging van dat schoone, dat voortreffelyke, dat verrukkende, dat waare, waarover men zich in de oude en veele nieuwe uitheemsche Dichters met recht verwondert.’ Daaromtrent nu komen, volgens zyne gedagten, alle de Kunstregels, die men den Dichteren voorgeschreeven heeft, niet te stade; en de groote zaak is eene oplettende beoefening der oude Grieksche en Latynsche Dichters, mitsgaders van zodanige laatere Dichters, die de Werken der Ouden met vrugt gebruikt hebben. Ten aandrange hiervan is deeze Verhandeling, grootlyks, geschikt. ‘Het voornaame oogmerk, zegt de Heer de Bosch, in deeze onze Verhandeling was, daar gevraagd wierd, welke zyn de noodzaakelyke, welke de minder noodzaakelyke regels in de dichtkunde, éénmaal aan te toonen, dat, wat het verhevene betreft, het gebruik van leenspreuken en persoonsverbeeldingen, zich te bedienen van | |
[pagina 258]
| |
het wonderbaare, daar zulks nodig is, het schilderen van onze denkbeelden door natuurlyke beschryvingen en gepaste vergelykingen, en wat des meer zy, in welk alles het weezen der dichtkunde gelegen is, allen zaaken zyn, welke noch door regelen, noch door lessen, dan die van het gezond verstand en den goeden smaak, kunnen verkregen worden, en dat men dit gezond verstand, deezen goeden smaak voornaamelyk kan deelachtig worden, door eene geduurige beoefening der beste modéllen, welke hier de dichtwerken der Ouden zyn.’ - Ter bereikinge van dit doelwit heeft zyn Ed. zich de volgende schikking voorgesteld, naar welke zyne Verhandeling ingerigt is. ‘Wy zullen, zegt hy, eerst spreeken over het weezen der Dichtkunde, en waarin het zelve altoos geacht zy, en nog geacht worde te bestaan. Ten tweeden over de vereischten in een' goed' beoordeelaar van dichtwerken, over die in een Dichter, en over de wyze op welke deeze moet worden bekwaam gemaakt. Ten derden zullen wy het gewigt der gewoone regelen, welke men in de dichtkunde van tyd tot tyd heeft ingevoerd, onderzoeken, en de onvolkomenheid van dezelve met betrekking tot het noodzaakelyke, dat is het waar verheven in de dichtkunde, trachten te bewyzen. Ten vierden zullen wy aantoonen, dat de navolging van uitmuntende voorbeelden de noodzaaklykste regel is, ter bereiking van de voornaamste eigenschap in een goed dichtstuk, het schilderachtig voorstellen van zyne denkbeelden. Dus zal de beoefening der oude Dichters, waaruit men alle goede lessen en regelen alleen getrokken heeft, het beste, zo niet het eenige, middel worden, om iemand, welke door de natuur tot de dichtkunde geschikt is, te leeren onderscheiden, wat hy overal, welk onderwerp, welke form hy ook voor zyn dichtstuk verkiezen moge, te volgen of te vermyden hebbe Eindelyk zullen wy, ten vyfden, om niet alleen de noodzaakelykheid, maar ook de mogelykheid, om aan deezen regel te voldoen, des te beter te kennen, den aart der waare navolging beschryven, en aantoonen, welk eene invloed dezelve op groote Dichters gehad heeft; alle deeze onze gevoelens bevestigende, zo met het eenpaarig getuigenis van geleerde en kundige mannen, als met de klaarste en duidelykste voorbeel- | |
[pagina 259]
| |
den der uitmuntendste Dichteren van ouderen of laateren leeftyd.’ In het gansche beloop deezer Verhandelinge, straalt eene ongemeene oordeelkundige beleezenheid van vroegere en laatere dichtwerken door; waarvan de Schryver zich op eene overtuigende wyze bedient, om zyn gevoelen ten klaarste voor te stellen, en ten kragtigste te staaven. Onze Nederlandsche Dichters vinden hier, boven al, een sterken spoorslag, om zich op het beoefenen der onde Dichters toe te leggen, ten einde daardoor onze Vaderlandsche Dichtkunde luister by te zetten. En hiertoe strekt ook inzonderheid des Autheurs besluit van dit zyn Geschrift; waarin hy, kortlyk uitgeweid hebbende over de voortreffelykheid der oude Grieksche en Latynsche Dichters, zyn voorstel nogmaals aandringt, en, door 't voorbeeld van den jongen Dichter P. Nieuwland, toont, welken invloed derzelver beoefening natuurlyk heeft. - Wyders is 'er nog, aan 't einde deezer Verhandelinge, geplaatst eene Bylaage, welke ons een groot aantal van plaatsen, uit Vondels Tooneelstuk, Gysbrecht van Aemstel geheeten, onder 't oog brengt, waar uit men kan afneemen, met hoe veel oplettenheid hy den Latynschen Dichter Virgilius beoefend hebbe: op wiens voorbeeld de Heer de Bosch zich in zyne Verhandeling beroept, ten bewyze wat de beoefening der Ouden vermoge, en ter aanspooringe van onze Dichters, om hem hier in na te volgen. ‘Door het schoone, (zegt hy,) het welk hy in deezen Latynschen Dichter aantrof, opgewekt, heeft hy zulke ongemeene, verhevene en schilderachtige uitdrukkingen en denkbeelden overal in zyne dichtwerken ingevlochten, dat niemand in de Nederduitsche dichtkunde, wat het fraaije en verhevene betreft, met hem kan gelyk gesteld worden. Men vraage niet, zou Vondel evenwel nog geen volmaakter Dichter geweest zyn, als hy meer orde en houding in zyn stukken gebragt had? Dit is reeds voorlang van ons toegestaan; maar dat wel in acht neemen van de orde en houding, zo als men het noemt, maakt geen' Dichter. Men moest waarlyk altoos eerst beginnen, met in den aankweekeling dat dichterlyk vuur te ontsteeken, waar door Vondel boven allen heeft uitgemunt, en waartoe hem buiten alle tegenspraak de grootste aanleiding gegeeven is, door het geduurig leezen en herleezen van de oude Dichters, en het vertaalen van dezelven, hoe gebrekkig ook, tot zyn eigen gebruik. Hier | |
[pagina 260]
| |
vond hy voedsel voor zyn' geest, en overvloedige stof tot aankweeking van zyn natuurlyke dichtader; dit moest derhalven de voornaame en noodzaakelyke regel zyn voor alle jonge Dichters.’ - Wierd dit in agt genoomen, ‘'er is, gelyk de Heer de Bosch, met het afloopen zyner Verhandelinge, zegt, geenszins aan te twyfelen, of deeze regel zal onze Nederduitsche Dichters nog veel meer schoonheden, dan hier ten toon gespreid zyn, voor den dag doen brengen, waardoor zy voor geene van hunne nabuuren behoeven te zwichten, het geen lk en uit liefde voor myn vaderland, en uit hoogachting voor alle beschaafde letteren, en hoope en wensche.’ |
|