| |
Batavia, de Hoofdstad van Neerlands Oostindiën, in derzelver gelegenheid, opkomst, enz. beschreeven. Met Plaaten. Te Amsterdam, by P. Conradi, en te Harlingen, by V.v.d. Plaats, 1783. De drie eerste Deelen, te zamen, behalven eene korte Voorreden, 426 bladz. in gr. quarto.
Het groot belang, dat ons Gemeenebest in de Nederlandsche Oostindische Compagnie heeft, maakt genoegzaam alles, wat 'er toe betrekkelyk is, den Landzaaten opmerkelyk; en van daar is Batavia, dat men, als het middelpunt van alle de verrigtingen der Compagnie mag aanmerken, bovenal een voorwerp van veeler weetgierigheid. Uit dien hoofde kan eene juiste beschryving van deeze Residentieplaats der hooge Regeeringe van Neerlands Oostindiën, daar het Hoofdcomptoir van den geheelen handel der Compagnie gevestigd is, niet anders dan veelen ten uiterste gevallig weezen: 't welk ons des doet verwagten, dat de Natie de moeite, aan 't opstellen van 't hier boven genoemde Werk besteed, gunstig zal erkennen. Het behelst naamlyk een naauwkeurig berigt van al het merkwaardige, dat omtrent die aanzienlyke Hoofdstad van Neêrlands Oostindiën in opmerking komt, met een nevensgaand verslag van alles, wat ten rechten verstande van de bestiering der Indische zaaken kan strekken. En al het deswegens bygebragte steunt, naar luid der Voorreden, grootlyks, op de onderrigting van agtenswaardige Mannen, op wier kunde en trouw men zig gerustlyk mag verlaaten; met welken de Schryver gemeenzaam heeft mogen omgaan, en die hem goedgunstig hunne papieren en waarneemingen medegedeeld hebben: waardoor hy zyne kundigheden, nopens dit onderwerp, heeft mogen vermeerderen en versterken. Voor 't overige is deeze beschryving, die men met weluitgevoerde Plaaten vercierd heeft,
| |
| |
in eene goede orde geschikt, om den Leezer een geregeld en naauwkeurig denkbeeld van dit alles mede te deelen.
Vooraf gaat eene beschryving van 't eiland Java, (op welks Noordkust Batavia gestigt is,) met aanwyzing van 't merkwaardigste, omtrent deszelfs onderscheiden Koningryken, Steden, Rivieren, Baaijen, en wat dies meer zy; mitsgaders een berigt van de leevenswyze en zeden der Javaanen, met het geen verder omtrent dit Volk byzonder overweeging vordert. - Hierop komt de Autheur bepaaldlyk tot Batavia; geevende ons, in de eerste plaatze, een onderscheiden berigt van deszelfs opkomst, en de wederwaardigheden, waaraan het in die vroegere omstandigheden onderworpen was. Na dit geschiedkundig verhaal, geeft hy verder eene beschryving van die aanzienlyke Stad met derzelver voornaamste Gebouwen. Hieraan hegt hy vervolgens eene naauwkeurige onderrigting van 't geen de hooge Oostindische Regeering; zo in 't Vaderland als te Batavia, betreft: en voorts nog wel byzonder van 't hooge Geregtshof, benevens de verdere aanzienlyke Collegien te Batavia. Op deeze beschryving deelt ons de Autheur wyders mede, een vervolg van zyn voorig geschiedkundig verhaal, het welk hy in 't bovengemelde gebragt had, tot op de oprigting van Batavia; om nu verder een berigt te geeven van de voornaamste geschiedenissen en lotgevallen deezer Stad, van haaren oorsprong, tot op den tegenwoordigen tyd, vooral van de zodanigen, die tot haar wel of kwaalyk vaaren eene byzondere betrekking gehad hebben. Dus verloopen de twee eerste Deelen van dit Werk; en 't derde Deel behelst eene melding van 't geen de Zeden der Inwoonderen van Batavia, de Oostindische Kerkzaaken, en den Koophandel der Nederlandsche Compagnie in de Oostindiën betreft. En hier op staat dan laatstlyk, in het vierde Deel, eene overweeging van de Luchtsgesteldheid en Ziekten, mitsgaders eene beschryving van de Dieren en Gewassen, te volgen: zynde egter die soorten van Gewassen, welken tot den voornaamen Handel behooren, hier reeds gemeld, waar van de
volgende beschryving van het Kaneel, en deszelfs bearbeiding, in deezen tot eene proeve kan verstrekken.
‘Het beste en meest gezochte voortbrengzel van Ceylon is, zegt de Autheur, het Kaneel, welk nergens zo voortreffelyk wordt gevonden. De Kaneelboom behoort onder 't geslacht der Laurieren, een van de edelste der gewassen: in grootte en gedaante gelykt deeze boom ook wel naar
| |
| |
den Oranjeboom. De wortel van deezen boom is zwaar en dik, in veele takken verdeeld, en met een roodachtige schors omgeeven, doch van binnen wit en smaakeloos. De stam des booms is doorgaans acht of tien voeten hoog, zeer takryk, en alom op stam en takken bekleed met eene schors, die eerst groen is, doch allengskens rood wordt. De bladeren hebben eenige overeenkomst met die van den gemeenen Laurierboom, doch zyn wat stomper: nog eerst uitbottende zyn zy vuurkleurig, doch worden ras geheel groen. Aan de uiteinden der takken ziet men de bloemen troswyze hangen, in grote bosjes, klein, wit van kleur, en in reuk veel gelykende naar de Lelien van Dalen. De vruchten gelyken naar kleine eikels: in Herfstmaand verkrygen zy haare volkomene rypheid; voorts zyn zy zeer vet van aart, vervuld met eene welriekende olie, die, door water uitgekookt, tot een aangenaam smeer stolt, van 't welk de Inlanders kaarsen maken, doch tot gebruik hunner Oppervorsten, die ze alleen mogen branden. 't Is inmiddels voornaamelyk de binnenbast, aan welken dit gewas zyne beroemdheid verschuldigd is; deeze is het waare Kaneel, vooral zo hy genomen is van jonge boomen; want de andere boomen geeven een grover bast, die weinig in aanmerking komt, doch echter nog merkelyk beter is dan het zogenoemde wilde Kaneel, welk niet alleen op Ceylon, maar ook in Malabar, China en Brazil wordt gevonden. Intusschen groeijen de beste Kaneelboomen niet over het gantsche Eiland, dewyl 'er verscheiden bysoorten zyn van minder waarde dan de beste: deeze worden derhalven op order der Maatschappy alleen aangekweekt. Zeer gemakkelyk zou het vallen het geheele Eiland met deeze beste boomen te vervullen, naardien de aankweeking zeer licht valt; -eensdeels door de rype vruchten, anderdeels door middel van gepelde stammen, die wel versterven, doch, by den grond uitgehouwen zynde, met ontelbaare spruiten wederom uit den wortel te voorschyn
komen. Doch de Compagnie, voorziende wat misbruik hier uit zou kunnen voortkomen, bepaalt de Kaneelteelt tot die hoeveelheid, welke zy zelve kan vertieren, en bewaart alleen de bosschen ten Noorden van Columbo, alwaar dezelve onder haar onmiddelyk opzicht staan. De bearbeiding van 't Kaneel is toevertrouwd aan een byzondere order van lieden, die zich, volgens de Ceilonsche manier, nergens anders mede mogen ophouden: deze lieden heten Chinlias, en worden wederom in vier stammen verdeeld. De
| |
| |
eerste zyn de Corondo-Halais of Kaneelpellers, welke den binnenbast van de takken afpellen, en dien in de open lucht uitspreiden, om te kunnen droogen en zaamenkrullen. De tweede stam bevat de Coulis, of Draagers, wier post het is, het Kaneel in hoopen te verzamelen, en naar den zeekant te brengen, van waar het zelve voorts te Negombo zamen gebragt, en in pakhuizen wordt opgeslagen. De derde stam bestaat uit de Lascarias, die eene soort zyn van Inlandsche Soldaaten, welke op de arbeiders passen, terwyl die in 't werk zyn, om ze te bewaaren voor alle onverhoedsche aanvallen, en teffens allen smokkelhandel te beletten. De Ilandrias zyn eindelyk de Schifters van het Kaneel, die het overtollige weg werpen, en de beste soorten by elkanderen in bosschen verzamelen. Alle deeze lieden staan onder 't opzicht van een Nederlandschen Bevelhebber, en hebben ook wederom hunne byzondere Opzieners.
De inzameling van het Kaneel geschiedt niet altoos op denzelfden tyd, aangezien den verschillenden aard van het weder, en de daarvan afhangende vroeger of laater rypheid der basten: deeze tyd valt ondertusschen meestal voor in Zomermaand, Hooimaand of Oogstmaand, en doorgaans duurt dezelve drie weeken, of ook wel eene maand, in welken tyd men dikwils één millioen ponden van 't beste Kaneel vergadert.
De kostelyke Kaneelolie, welke uit deezen bast, door middel van overhaaling, wordt verkreegen, is ook een groot voorwerp van handel: dezelve wordt hier in menigte gestookt uit den frisschen bast, en alomme gebruikt, als een der heilzaamste versterkende middelen en aangenaamste reukwerken. Gelyk meer andere kostbaare Indische olien, bezit ook deeze de eigenschap van in het water, als veel zwaarder zynde, te zinken.
Het Kaneel komt, gelyk reeds gezegd is, meerendeels uit de bezittingen der Maatschappy zelve; doch zy moet, volgens verdrag, ook nog eene aanzienlyke menigte van den Keizer van Kandi tegen een hoogen prys aanneemen. Met dit alles komt haar het Kaneel zelden hooger, dan het pond tien stuivers. Zy voert ondertusschen jaarlyks zevenduizend baalen uit, weegende ieder baal iets meer dan tachtig ponden.’
‘Men voege hier by des Autheurs berigt, raakende de Nagelboomen, die de Compagnie alleen op Amboina laat
| |
| |
aankweeken, doende dezelven op alle de overige Eilanden bestendig vernielen.
De Nagelboom, zegt hy, is een zeer fraay gewas, veel gelykende naar den Laurierboom; de stam is versierd met eene groote menigte takken, wier bast meest gelykt naar dien des Olyfbooms; aan de einden der wyduitgebreide takken groeijen, in grooten getale, kleine witte bloemen van vier bloembladen, die op het vruchtbeginzel zyn vastgehegt. Als de bloem afgevallen is, vertoont zich de vrucht, boven in vieren gesneeden, en door haaren kelk met een gekartelden rand kroonswyze omringd.
De Nagelen worden half ryp ingezameld, van Wynmaand tot in Sprokkelmaand. Zorgvuldig worden dan de vruchten met de hand geplukt, en te droogen gelegd: eenige dagen laater droogt men ze tegen 't vuur, terwyl men ze teffens met water besprengt, waar door haare fraaije roode koleur in eene purperachtige of liever zwarte verandert. Dit besprengen wordt, volgens de meening van zommigen, gedaan om de wurmen af te keeren, terwyl anderen zeggen, dat dit alleenlyk dient tot vermeerdering des gewigts.
De vruchten, die over 't hoofd worden gezien, en dus haare volkomen rypheid verkrygen, worden een duim dik, doch verliezen veel van haare speceryachtige vermogens: zomwylen laat men ze geheel zitten, wanneer zy, afvallende, zichzelven planten, en nieuwe boomen doen gebooren worden, die acht of negen jaaren moeten groeijen, om vruchten te kunnen draagen. Men noemt zodanige volwassen vruchten wyfjes Nagelen, [of Moernagelen,] en gebruikt ze voornaamlyk tot inleggen, om ze op langduurige reizen te eeten, of over den maaltyd, om de spysverteering te bevorderen. De oogst der Nagelen is zeer ongelyk: zomwylen geeft een boom twaalf of meer ponden, doch de gewoone rekening is tien ponden, en dan bedraagt de geheele jaarlyksche verzameling ongeveer één millioen ponden. Om ondertusschen 't gevolg van één of meer ongelukkige jaaren voor te komen, heeft men in Europa doorgaans een voorraad van vier, en in de Indiën van twee millioenen ponden.
Volgens veeler meening is de Nagelboom zo heet en kwaadaardig van aard, dat 'er niets anders onder of in de nabuurschap van denzelven zou willen groeijen. 't Is waar, de Nagelbosschen zyn altoos zeer zuiver, doch zulks geschiedt door konst, zynde hier omtrent eenige Ordonnan- | |
| |
tien in 't licht gegeeven, die naauwkeurig moeten worden gehoorzaamd. Tot beter bevordering der boomkweeking, heeft de Maatschappy onder de Amboineezen vier duizend streeken lands uitgedeeld, op welken zy ieder honderd en vyf en twintig boomen kunnen planten, 't geen 500,000 boomen in 't geheel maakt, en, voor ieder boom twee ponden rekenende; een oogst van één millioen ponden levert. De Kweekers krygen van de Maatschappye acht en veertig stuivers voor de tien ponden; welke somme gedeeltelyk wordt betaald in geld, en gedeeltelyk met ruwe of blaauwe lynwaaten van de kust van Coromandel.
Als de Kruidnagelen volkomen goed zullen zyn, moeten zy volzappig, zwaar, dik en gemakkelyk te kaauwen zyn; voorts moeten zy in 't behandelen scherp aan de vingeren zyn, heet en geurig van smaak, welriekende van reuk, bykans brandende in de keel, en vol van olie. In de Indiën zyn de Nagelen in eene zeer hooge achting, zo dat zy byna onder alle de spyzen worden gemengd, 't geen, hoewel minder plaats hebbende in Europa, aan dezelve echter geen kleinen roem byzet; dewyl deeze vruchten in veelerleije spyzen te pas komen, en vooral in de reukwerken en geestryke dranken. De gedistilleerde Nagelolie is ook een middel, dat zeer beroemd is, in veele uit- en inwendige ongemakken.’
Niet ongepast laat onze Schryver op deeze beschouwing van den Nagelhandel, die der Nootemuskaaten en Foely volgen: doch ons bestek laat niet toe dit Artykel verder uit te breiden; en wy zien 'er te gereeder van af, om dat wy eerlang, by de melding van een ander Werk, gelegenheid zullen hebben, om van dien handeltak te gewaagen. |
|