Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Bybelsche Historie, of Tydrekening van Adam tot Christus, door R. Schutte, Predikant te Amsterdam Tweede Stuk. Te Haarlem, by J. Tydgaat, en te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1782. Behalven het Voorbericht en de Bladwyzers, 290 bladz., in gr. octavo.Overeenkomstig met de toezegging in het eerste StukGa naar voetnoot(*), levert de Eerwaerde Schutte, in dit twede, zyne Bybelsche Tydrekenkunde, ter nadere ophelderinge en bevestiginge van den Geslachtboom. Zyn Eerwaerde doorloopt in het zelve het gantsche Tydperk van Adam tot Christus, 't welk hy in zeven tydvakken afdeelt; behandelende, onder ieder tydvak, de daertoe behoorende geschiedenissen, met aenwyzinge van den tyd, waerin dezelven voorgevallen zyn. - 't Is bekend dat de Tydrekenkundigen over zodanige bepalingen zeer veel van elkander verschillen, en dat de bepaling van 't éne tydstip dikwerf een magtigen invloed heeft, op die van 't andere; 't welk dan niet zelden ene groote verandering in 't gehele beloop van het Tydkundige Stelzel maekt; waerdoor hunne Tydkundige Stelzels niet met elkander tot eenstemmigheid gebragt kunnen worden. Uit dien hoofde is 't geenszins te wachten, dat iemand hierin allen Liefhebberen der Tydrekenkunde zal voldoen; maer met dit alles is 't echter wel mogelyk, dit Stuk indiervoege te behandelen, dat zy, die zich op deze oefening toeleggen, den Schryver dien lof niet weigeren, dat hy zyn onderwerp met naeuwkeurigheid, en een welwikkend oordeel, in een juist geregeld verband voorgedragen heeft. En wy maken ons, op de lezing van dit Geschrift, sterk, dat men den doorgeoefenden Schutte, van wegens de uitvoering van dit Stuk, dien welverdienden lof ongeveinsdlyk zal toekennen, 't zy men 's Mans Tydkundig Stelzel al of niet toevalle; terwyl men 'er alomme een aental van tyd- en geschiedkundige aenmerkingen, met nevensgaende ophelderingen van deze en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||
gene byzonderheden in zal ontmoeten, die der nadere overdenkinge dubbelwaerdig zyn. Van die natuur is, onder vele anderen, 's Mans aenmerking, over het tydbestek van 430 jaren Exod. XII. 40, 41: waervan wy het hoofdzaeklyke zullen mededeelen. Volgens onze gebruiklyke vertaling: de tijd nu der wooninge, die de Kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaar en dertig jaar; valt men vry gereedlyk die Tydrekenaers toe, welken beweren, dat de Israëlieten 430 jaren in Egypte doorgebragt hebben. Ondertusschen is dit, gelyk de Eerwaerde Schutte ontegenzeggelyk toont, volstrekt niet waer; en des valt de vraeg hoe men dien Tekst op te vatten hebbe? Ik oordeel, zegt hy, dat men dien heeft te vertaalen, zo als 'er in 't Hebreeuwsch staat. - ‘De woonplaats nu der kinderen Israëls, die in Egypte gewoond hebben: was (toegezegd) geduurende vierhouderd en dertig jaaren. En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaaren: ja het geschiedde even op denzelfden dag, dat alle de heiren des heeren uit Egypteland gegaan zijn.’ De gewyde Geschiedschryver wil zeggen. ‘Dat de bekende woonplaats der Israëlieten, het Land Kanaan naamelijk, schoon zij al lang in Egijpte gewoond hadden, evenwel hunne woonplaats was, die God hun had toegezegd in de belofte aan Abram gedaan, en werwaards Hij hem uit Ur geleid hadde, zedert den tijd van vierhonderd en dertig jaaren. Dan, dat nu, juist vierhonderd en dertig jaaren, na dat dit Land het hunne door schenking geworden was, alle de heiren der Israëlieten, onder 't geleide van jehovah hunnen grooten Veldheer, uit Egijpte zijn getrokken, om dat Land tans werkelijk in bezit te neemen, en als hunne eigene woonplaats te betrekken.’ Zyn Eerwaerde opgemerkt hebbende, dat we hier, blykende uit de vergelyking met Gen. XI. 31, en XII. 4, te rug gewezen worden naer de woonplaets Kanaan aen Abram beloofd, vindt zich hierdoor geregtigd, om 'er 't woord toegezegd in te voegen, te meer, daer het dikwils uitgelaten word, ook als 't ene belofte insluit. Zie 1 Kon. XX. 34. Jez. XLI. 27 en Ps. XXVII. 8. Wyders kan hy zich niet verenigen met hun, die het woord בשומ door Vreemdelingschap of Inwooning vertolken; daer de eerste betekenis gansch vreemd, en de laetste op 't beste twyfelachtig is. Het betekent eigenlyk de plaets, waer men woont of gezeten is; (Zie Gen. XXXVI. 43. Exod. X. 23. 1 Sam. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||
XX. 25. Ps. CXXXII. 13.) en wordt dus hier gevoeglykst overgezet door Woonplaets. Het steêwoordje die, vervolgt hy, slaet hier niet op woonplaets, maer op de kinderen Israëls, en de uitdrukking, die in Egypten gewoond hebben, behoort, naer het woordengestel en de Hebreeuwsche zinsnyding, niet tot het volgende; vierhonderd en dertig jaaren, maer tot het voorgaende, de kinderen Israëls; staende deze uitdrukking als in ene soort van kleine tusschenrede; terwyl de woorden vierhonderd dertig jaaren behooren tot het voorstel; de woonplaats nu der kinderen Israëls. ‘Het onderwerp is des in 't eerste lid; De woonplaats nu der kinderen Israëls, die in Egypte gewoond hebben; en 't gezegde nopens dit onderwerp in het tweede lid, daar de hechting door een aangevuld werkwoord moet tusschen inkomen: Was (toegezegd) geduurende vierhonderd en dertig jaaren.’ Wyders merkt hy aen, dat het land Kanaan, reeds in dien tyd, hunne woonplaets en hun land heette: zie Gen. XXX. 25. XXXI. 3. en XL. 15. Vergel. Periz. Egypt. C. XX. p. 408. Dus vloeit, gelyk zyn Eerw. zegt, alles even zagt, met betrekking tot v. 40, en dan sluit v. 41. hierop by uitnemendheid; dat niet zo wel geschied, als men בשומ door Vreemdlingschap overzet. Zulks staet hem te meer tegen, om dat men dan onder den naem van kinderen Israëls, niet slechts Israël zelf, maer ook zynen vader Isaak en grootvader Abram zou moeten verstaen, dat hem hard voorkomt. - Men heeft dan, zyns oordeels, te begrypen, dat Mosses hier alleenlyk aenduide, ‘dat het Land Kanaan tot eene woonplaats aan de Kinderen Israëls toegezegd is, in de belofte aan Abram gedaan.’ En men kan, gelyk hy vervolgt, op het gezag van Paulus, niet wel twyfelen aen deze tydrekeninge, dat de 430 jaren, niet van Jacobs komst in Egypte, maer van de belofte aen Abram af, gerekend moeten worden; daer die Apostel Gal. III. 17. schryft: ‘Het verbond, dat te vooren van God bevestigd is op Christus, word door de wet, die nu vierhonderd en dertig jaaren gekomen is, niet kragteloos gemaakt, om de beloftenis te niete te doen.’ ‘Nu is eindelijk, zegt de Eerwaerde Schutte, de vraag, welke de juiste merkpaal is, van waar we dit Tijdperk moeten beginnen; met Abrams 70ste jaar by zyne uitleiding uit Ur, of met zyn 75ste jaar, toen hy uit Haran in Kanaan kwam? En 't antwoord is, ‘van Abrams 70ste jaar.’ Van Abrams 75ste jaar tooh, tot op de geboorte | ||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||
van Isaak, verloopen 'er maar 25 jaaren; en van daar heeft men te tellen de 400 jaaren, gemeld Gen. XV. 13, 14; na welker verloop dit verdrukte Volk gered zou worden. Dit geeft slechts 425 jaaren. Men moet des 5 jaaren hooger opklimmen, tot de naastvoorgaande belofte van 't land Kanaan, by Abrams uitleiding uit Ur, Gen. XI. 31. vergel. met Hand. VII. 2-4; welke dan geschied moet weezen in Abrams 70ste, het 2787ste jaar van den Juliaanschen tydkring. ‘Dan heeft Abram, zegt zyn Eerwaerde, 70 jaaren met zijnen Vader te Ur, 5 te Haran, en 100 na zijns Vaders dood, in Kanaan en Egijpte geleefd, want hij is 175 jaaren oud geworden. Daarom wordt dat juist, zoo zeldzaam, tegen den gewoonen stijl, uitgedrukt, Gen. XXV. 7. Dit nu zyn de dagen der jaaren van Abrahams leven, welke hij geleefd heeft, honderd jaaren, en zeventig jaaren en vyf jaaren, volgens Offerhaus Spicil. L.I.C.I. §. VI. p. 9.’ - En op deze grondslagen levert ons de Eerwaerde Schutte hier van de volgende Tydtafel.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||
|
|