Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet. Door G. Brender à Brandis. Derde Deel. Te Amsterdam, by C. Groenewoud. In groot octavo, 364 bladz.Dit Maandwerk houdt zig zeer wel staande, door de oordeelkundige keuze der Stukken, die men in het Kabinet plaatst, welken meerendeels eene opmerkzaame bezigtiging verdienen. Buiten de grootere en kleinere Gedichten, welken 'er in gevonden worden, die, hoewel van verschillende waarde, egter gemeenlyk van een goed alloy zyn, en waarvan veelen de fynere toets kunnen doorstaan; ontmoet men in dit derde Deel, behalven eenige kleene Stukjes, die hunne gevalligheid hebben, het Vervolg en Slot der keurige Verhandelinge van thomas warton, over den oorsprong der Romans in Europa, uit welker beloop wy, volgens 's Mans besluitende opgave, het volgende leeren. ‘Midden in de duisternissen des bygeloofs; in eenen tydkring van de grootste onzekerheid en ligtgeloovigheid, wierd de smaak, tot het wonderbaare der Oostersche Dichtkunde, door de Arabieren in Europa ingevoerdt; waar reeds veele landen tot aanneeming hunner uitwykingen, door de Dichtkunst der Gothische Scalden voorbereidt waren: welke mogelyk hunne denkbeelden uit dezelve mildgeevende bron van uitvinding geput hebben. Deze verdichtselen, die met de heerschende zeden overeenstemden, en in de vertellingen der Trabadours en Minstrels bestendig in 't oog gehouden en verbeeterd wierden, schynen, omtrend in de elfde Eeuw, zich in de denkbeeldige Geschiedenisse van turpin en godfrey van monmouth vereenigt te hebben, welke de voorgegeevene daaden van karel den Grooten en Koning arthur verhaalen, en daardoor den grond tot dat soort van fabelachtige vertelselen leiden, die men Romanen noemt. En uit deeze eerste aanleidingen of oorzaaken, die daarna, door verscheidene ingebeelde of versierde gevallen, welke men uit de kruistogten nam, verrykt en verwydert wierden; ontstond daarna eene bizondere en zeldzaame wending der verbeeldingskracht, welke eindelyk die wonderbaare werktuigen aan de verhevene Italiaansche Dichters en hunne navolgers gaf, die spencer allen te samen voegde.’ By deeze Verhandeling komt hier een welingerigt Vertoog over de Dichterlyke Stichting, in 't welk de Heer brender à brandis 't 'er op toelegt, om te doen zien: ‘dat de Dichtkunst, op zich zelve, geenzints Stichting, maar altoos Vermaak bedoelt; Maar dat de Dichter het vermogen bezit, en de bedeeling kan hebben, om ons op eene treffende wyze en te vermaaken en tevens te stichten.’ - Wyders verleent men ons, in dit Deel, eene leerryke Verhandeling van den Heer lessing over het Fabeldicht; waarin het merkwaardigste, | |
[pagina 222]
| |
dat tot dit slag van Dichtkundige verzieringen, en derzelver rechte gebruik, behoort, met oordeel ontvouwd wordt. Daarbenevens vindt men 'er laatstlyk nog, eene opmerkzaame beschouwing van de Speel- Dans- en Dichtkunde der Amerikaanen en Wilden. In dezelve brengt ons de Heer brown onder 't oog, hoe de Menschen, zelfs de onbeschaafdsten, natuurlyk geleid worden, om hunne hartstogten aan den dag te leggen, door hunne Gebaarden, Stem en Spraak; en hoe deezen, by de minste beschaaving, voortgaan tot Dans, Gezang en Verzen of afgemeetene Reden; waarby dan voorts eigenaartig komt het gebruik van Muzyktuigen. Opgemerkt hebbende, dat men de spooren hiervan genoegzaam by alle Volkeren over den Aardbodem ontdekken kan, bepaalt hy zig inzonderheid, tot eene opgave van 't geen de Heer la fiteau, nopens de Iroquezen, Hurons en andere Wilden in Noord-Amerika, bybrengtGa naar voetnoot(*), met opzigt tot hunne Vrolykheden en Feestvieringen; waarin de Dans- Dicht- Zang- en Speelkunde een groot deel hebben. En aan de voordragt hier van hegt hy, eindelyk, eene overweeging van 't geen men desaangaande natuurlyk onder zulk een Volk te wagten hebbe, wanneer het eenmaal door de Weetenschappen beschaafd wordt; 't welk hem den eigenaartigen voortgang hiervan, en derzelver heilzaamen invloed zo op den Godsdienst als de Zeden- en Staatkunde doet ontvouwen. Langs dien weg is het, gelyk hy toont, te wagten, dat de Muzyk volmaakter en hooger geschat zal worden; maar tevens is het te vreezen, dat dezelve vervolgens, door misbruik, in verval zal geraaken en versmaad worden, wanneer ‘de kragt, het nut en de waarde van de Muzyk in een algemeen bederf en veragting zal nederzinken.’ |
|