eenigzins voldoende was, erlangde. Onder deeze laatere navorschers der Natuure, in dit opzigt, is bovenal te noemen Bouguer, wiens waarneemingen grootlyks opgehelderd en verbeterd zyn, inzonderheid door De Luc; waarop vooral Shuckburgh en Roy dit stuk tot een hooger trap van volmaaktheid gebragt hebben. - De vergelyking der waarneemingen dier beroemde Mannen, met nevensgaande aanmerkingen over dezelven, legt de Heer Damen ten grondslage zyner Verhandelinge over de Bergmeeting; om 'er vervolgens zyne regelmaat, ter berekeninge van de Straalbuiging, op te vestigen. - Hier toe handelt zyn Ed.
I. Over den Dampkring, alleen beschouwd als eene Vloeistof, die digtheid heeft en veerkragtig is, zonder de Warmte in agt te neemen.
II. Over de oorzaaken, die eene naauwkeurige meeting der Bergen, met den Barometer, moeilyk maaken; waaronder hy de Warmte en de Dampen, als de voornaamsten, opgeeft; zynde de andere bykomende omstandigheden, gelyk hy aanduidt, in dit geval van minder gewigt. Zulks leidt hem, om
III. na te speuren, welke veranderingen de Dampkring, of deszelfs veerkragt, door de Warmte ondergaat.
IV. Hieraan hegt hy een onderzoek naar de wet der Warmte in den Dampkring, om na te gaan, in welke evenredigheid dezelve afneemt. Daarby komt dan voorts
V. in aanmerking de invloed der Dampen, ter vermeerderinge van de digtheid van den Dampkring. Zyn Ed. oogt hier mede, niet zo zeer op die grovere dampen, welken men nevel en dergelyken noemt, als wel op die fynere dampen, welken zig naauwer met de lugt van den Dampkring vereenigen, en dezelve vogtig maaken; op welker invloed het in deezen eigenlyk aankomt. - Uit hoofde deezer moeilykheden, die zo uit de Warmte als uit de Dampen ontstaan, heeft men, volgens onzen Autheur, ter naauwkeuriger meetinge, by den Barometer, ook den Thermometer en den Hygrometer te voegen, om dus de zwaarte, de warmte en de vogtigheid der lugt, te gelyk, met de vereischte opmerking gade te slaan.
VI. Eindelyk deelt ons de Heer Damen nog mede zyne vergelyking van de proeven en waarneemingen van de Heeren Schuckburgh en Roy, met die van den Heer De Luc; met aanwyzinge van 't geen men daaruit heeft af te leiden; en hoe ver men 't, ingevolge hier van, met deeze wyze