Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Onderzoek nopens den oorsprong der billykheid, en den grondslag der zedelyke verplichting, volgens de leiding der algemeene Regtsgeleerdheid, door Thomas Jacob, Prior der Jacobynen. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam by de Erven van F. Houttuyn, 1782. Behalven het Voorwerk, 389 bladz. in gr. octavo.Het onderwerp van dit Geschrift, hoe menigwerven ook behandeld, verdient, uit hoofde van deszelfs groot aanbelang, nog steeds een nader onderzoek, te meer daar de regtskundige zedenleeraars hier omtrent verschillende gedagten voeden; en 'er eene soort van Wysgeeren gevonden wordt, die 't 'er op toelegt, om alle gronden van zedelyke verpligting te ondermynen. Deeze laatsten ten kragtigste tegen te gaan, en 't stuk zelve in een duidelyk licht te plaatzen, is het loflyk doelwit van onzen Schryver; wiens poogingen alle Voorstanders van Een en Deugd, schoon ze al eens van hem mogten verschillen in de bepaaling van het eerste beginzel der zedenkunde, met genoegen zullen kunnen nagaan; gemerkt hy de anders denkende met bescheidenheid tegenspreekt, en zyne eigen gedagten regelmaatig ontvouwt, en oordeelkundig voordraagt met een ernstigen aandrang ter betragtinge van alle de zedelyke pligten, die uit dat beginzel voortvloeien. - De Prior Thomas Jacob schift deeze zyne Verhandeling over dit onderwerp in zes Afdeelingen. Onder de eerste Afdeeling geeft hy ons eene zaaklyke voorstelling van veele oude en laatere zamenstelzelen: met betrekking tot den eersten grondslag van het Recht: by welker ontvouwing hy ons tragt te doen zien, dat ze, of groote gebreken hebben, of niet genoegzaam zyn, om onze zedelyke verpligting op een onwankelbaaren grondslag te vestigen. - Hier op schikt hy de volgende Afdeeling, ter bepaalinge van de waare beginzelen, wegens den eersten grondslag der regtvaardigheid en der zedekunde. 'Er zyn, gelyk zyn Eerwaarde toont, vaste en zekere beginzelen der zedenkunde, onveranderlyke waarheden, die het verstand ten regel verstrekken, aan welken ook de beweegingen van den wil onderworpen zyn. 'Er is dus eene eeuwige wet, eene natuurlyke en noodzaaklyke orde, welke men moet betragten, tot welke alles te rug gebragt, en aan welke alles onderworpen moet worden. - De ontvouwing hiervan leidt de Prior, in de derde Afdeeling, tot de oorsprong- | |
[pagina 196]
| |
lyke bron, waaruit het beginzel der rechtvaardigheid en der zedenkunde voortvloeit; welke, zyns oordeels, nergens anders dan in God te zoeken, of liever niets anders dan God zelve is. Hier is, volgens hem, die eeuwige Wet, die onveranderlyke natuurwet, welke allen moeten eerbiedigen, te vinden. ‘De waarheid, zegt hy, welke alle redelyke wezens bestuurt, die rechtvaardigheid, welke de regel van alle hunne gangen is, die opperste wet, welke alle hunne daaden goedkeurt of veroordeelt, is niet anders dan God zelf, onder verschillende betrekkingen beschouwd.’ Men heeft, gelyk hy tragt te doen zien, dit beginzel niet buiten God te zoeken; 't welk hem zo de Godloochenaars, als de Deïsten, welken de natuurwet bestryden, manlyk doet tegengaan. Tevens toont hy, dat, schoon het denkbeeld van God de oorsprong zy van dat der natuurlyke wetten, het beginzel der regtvaardigheid, daarom egter, geenzins afhanglyk is van deszelfs besluiten of willekeurige bevelen: als mede dat het geluk en de eer van den mensch ten naauwste met de natuurlyke wet verbonden zyn. - Op dit algemeene gaat onze Autheur, in de vierde Afdeeling, over tot de ontvouwing der betrekkingen, tusschen de byzondere verplichtingen en den oorspronglyken regel der rechtvaardigheid. By de voordragt hiervan toont hy, hoe de onderscheiden pligten van den mensch, zo jegens zynen Maaker, als jegens den Naasten en Zigzelven, uit dat beginzel voortvloeien: en ter dier gelegenheid brengt hy ons voor af onder 't oog, hoe alle pligten hunnen oorsprong hebben, uit de volstrekte en natuurlyke orde, welke God is. Wy zullen zyn voorstel deswegens, als in dit geval byzonder opmerkelyk, hier geheel plaats geeven. ‘Dus, van trap tot trap, zegt hy, tot den eersten grondregel, waar uit alle de plichten van redelyke wezens hun oorsprong hebben, opklimmende, geraakt men eindelyk tot de wezenlyke, volstrekte en onafhangelyke orde, die aan alle wezens hun rang en hunne verrichtingen aantoont, welke vordert, dat iedere zaak aan haar voorwerp en einde beantwoorde, en die nimmer kan dulden, dat zy buiten haar kring afdwaale. God zelf kan hier niet van afwyken, dewyl hy noch met zyne eigen volmaaktheden strydig handelen, noch zyn wezen verlochenen kan. Deze orde behaagt ons, door haar zelve. Zy is de oorspronglyke schoonheid, het onveranderlyk en algemeen richtsnoer van alles, wat voor juist- of schoonheid vatbaar is. De eenvormigheid, geregeldheid, en volmaaktheid der kun- | |
[pagina 197]
| |
sten, wetenschappen en zeden, hangen alleen af van haare overeenstemming, met dit eerst en onveranderlyk voorbeeld. Geene orde, geene overeenkomst, noch evenredigheid, kunnen, in de gedachten van 's menschen geest, of, in de aandoeningen zynes harten, of in de werken zyner handen, plaats hebben, dan, wanneer hy dit oorspronglyk en opperst voorbeeld raadpleege, en dezen leevendigen regel volge. Alles, wat onze zinnen treft, - alles, wat aan de oogen der reden is bloot gesteld, schynt ons meer of min schoon, meer of min volmaakt, naar maate het meer of min deze onzichtbaare orde naby komt, welke, door eene onderlinge afhangelykheid, de deelen van een zelfden geheel zamenbindt, - tusschen dezelven eene waare overeenstemming vaststelt, - hen tot het zelfde einde doet zamenloopen, en, eindelyk, hunne verschillende betrekkingen en byzondere kenmerken, in eene volmaakte eenheid, vereenigt. Deze orde is geenzins willekeurig. Op alle plaatzen, waar zy noch erkend noch geëerd wordt, ziet men niet, dan verwarring en mismaaktheid. En geenzins moet men denken, dat haar bestuur slechts tot eenige voorwerpen bepaald zy: neen, alles is haar onderworpen; zy is zo wel algemeen als noodzaaklyk; zy is niet alleen de regel dier grove wezens en zinlyke zamenvoegingen, welken, in de stoffelyke waereld, plaats hebben; maar zy voert voornaamlyk haare heerschappy in de geestlyke en onzichtbaare waereld. Zy bestuurt de werkingen der verstandlyke wezens; zy is de regel hunner gedachten, oordeelen, begeertens en genegenheden, doch onveranderlyk zynde, hangt zy nimmer af van hunne verbeelding en grilligheden, en is voor hunne vermeetelheid ongenaakbaar. Deze orde is uitmuntend en onafhangelyk schoon, dewyl geene zaak schoon genoemd kan worden, zo zy met haar niet overeenstemme. Zy is vroeger dan alles, dan de godlyke of menschlyke wetten, nademaal zy denzelven ten voorbeelde strekt; en niet allen aan haar, maar ook aan de denkbeelden en wezenlykheid der zaaken: want deze denkbeelden en deze wezenlykheden zyn van alle eeuwigheid en noodzaaklyk, 't geen zy zyn; niet, voor zo ver zy in de zaaken zelven, die noch eeuwig noch noodzaaklyk zyn, bestaan; maar voor zo ver zy een gedeelte en eene uitvloeijing zyn, en van de eeuwige, onveranderlyke, en door zichzelve bestaande orde, en van de onafhangelyke en algemeene reden, welke God is. | |
[pagina 198]
| |
Zodanig is dan de ware grondslag der zedelyke verplichting. Voor allen, die zig alleen met de menschlyke overeenkomsten of wetten ophouden, is zy niets meer, dan een ydele naam. Zy wordt onzeker en wankelend, zo lang zy geen anderen steun of beweegreden hebbe, dan de vrye besluiten of willekeurige instelling des Scheppers. Op geene andere wyze kan men haar een vasten en onverwrikbaaren steun verschaffen, dan, door haar tot haaren oorsprong te rug te brengen; dat is, tot die natuurlyke en noodzaaklyke orde, waarvan wy zo even gesproken hebben. Is men eens tot dit eerste beginzel van 't natuurlyk recht opgeklommen, als dan is 't onmogelyk, zich hooger te verheffen; want daar vindt men het oorspronglyk zaad, dat allen zamenstel van natuurlyke wetten bevat, en de bron, waar uit alle betrekkingen en plichten der zedekunde voortvloeijen. Indiervoege dat, het zy men van het beginzel tot de gevolgen afdaale, of van de gevolgen tot het beginzel opklimme, men altyd verplicht is, van dit eindperk te vertrekken, - altyd verplicht is, tot het zelve te rug te keeren.’ Onze Autheur, met het voltrekken deezer afdeelinge, dit beginzel ontvouwd, en der menschen pligten daaruit afgeleid hebbende, verledigt zig, in de volgende, tot een onderzoek van de bekragtiging der natuurlyke wetgeeving, of tot het naspooren der beweegredenen, welken, de natuurwet verleent, om de menschen, door hoop en vrees, tot derzelver betragting over te haalen. Hier toe zyn, zo als hy oordeelt, niet voldoende, zodanige beweegredenen, die zig alleen tot dit leeven bepaalen; weezens, geschikt voor onstervelykheid, moeten door kragtiger beweegredenen genoopt worden; door zulken, die aan hunnen toekomenden staat beantwoorden, en dus tot de eeuwigheid betreklyk zyn. De natuurlyke wet vindt, volgens het geen de Prior bybrengt, hier beneden geene haarer waardige bekragtiging; en men onteert en onzenuwt dezelve, door haare bestuuring en heerschappy binnen de paalen van dit leeven te besluiten. Naar aanleiding hiervan wederlegt hy tevens het denkbeeld der Stoicynen, daar veele nog in onze dagen niet weinig mede schynen op te hebben, toonende, dat de Deugd zigzelve niet ter belooninge kan weezen. - En hier op bepaalt hy zig, in de zesde of laatste Afdeeling, om na te gaan, langs welken weg men geraake tot de naauwkeurige kennis der pligten, door de natuurlyke wetgeeving voorgeschreeven. Ter bereikinge hier van is de | |
[pagina 199]
| |
Rede, gelyk onze Autheur beweert, op zigzelve niet voldoende, maar ze heeft het behulp der Openbaaringe noodig. Zulks staaft hy uit het gebreklyke der Heidensche Zedenleere, en de grove misslagen der Heidensche Wysgeeren; brengende ons te gelyk onder 't oog, hoe de valsche Wysgeeren onzer dagen, ten aanzien der Zedenkunde, aan de schandlykste dwaalingen overgegeeven zyn; waarop hy ten laatste doet zien, dat de Zedenkunde, gegrond op den Christelyken Godsdienst, oneindig verheven is boven de drooge lessen der Wysgeerte; en dat dezelve zo kragtdaadig als verheeven is. Ingevolge hiervan is zyne taal, ten besluite, deeze. Dus vinden wy geenzins in de voortbrengzelen der wysbegeerte, maar in de gedenktekens van den Godsdienst, eene zedekunde, Gode waardig en geëvenredigd met de behoeften van den mensch. In dien geheiligden schat vertoont zy zich aan ons, met zulke byzondere kenmerken, en zo treffende, dat het niet mogelyk zy, ten zy men alle onderscheiding verlooren en alle billykheid vaarwel gezeid hebbe, haar niet te bewonderen. De regels der zeden, elders overal verstrooid en verminkt, verschynen hier in hunne volmaaktheid en natuurlyke zuiverheid. Hier bieden zy zich aan met eene houding van grootheid, die eerbied inboezemt, - met een gezag en eene baarblyklykheid, die de overtuiging te wege brengen, en de onleerzaamste onderwerpen, met zulke vermogende aanlokzelen, dat zy alle harten veroveren, waarover de deugd nog eenige heerschappy voert, en wier verbastering nog niet volkomen is. Ook heeft deze Godlyke zedekunde nimmer eenige andere vyanden gehad, dan ongebonden of beuzelagtige vernuften, blinde of bedorven menschen, die zich tegens de wet verzetten, om dat zy hun geweeten verschrikking inblaast; die den regel wel wilden omkeeren, om ongestraft de driften te boeten, welken hy veroordeelt. ‘De snoodaart wil liever de wet vervloeken, dan zyn hart verbeteren; liever de voorschriften, dan de ondeugd, haaten.Ga naar voetnoot(*)’ |
|