Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Het Boek Job, ten algemeenen gebruike, door H. Sander, Prof. van de Illustre School te Karelsruhe, en honorair Lid des Genootschaps van Liefhebberen der Natuuronderzoekingen te Berlyn. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.V.M. Az. Te Utrecht, by de Wed. J.v. Schoonhoven, 1783. Behalven de Voorreden, 374 bl. in gr. 8vo.Aengezien men ene by uitstek groote verscheidenheid ontdekt, in de verschillende Overzettingen van het Boek Job, zo kan men daer uit, zelfs zonder een Taelgeleerde te zyn, genoegzaem opmaken, dat het aen vele duisterheden onderhevig is, die den vertolkeren meer dan gemeen moeite baren. En ongetwyfeld heeft men het grootlyks daer aen toe te schryven, dat dit Boek, niettegenstaende den herhaelden arbeid der Geleerden, in alle die Overzettingen, voor den gemenen Man, een Geschrift gebleven zy, dat hun in vele opzichten raedzelachtig moet voorkomen, daer hun het verband, de aert en de kracht der redeneringe, menigwerf, niet duidelyk genoeg blykt. Dit heeft den Hoogleeraer Sander op nieuw de hand aen 't werk doen slaen, om te beproeven, of het niet mogelyk ware ene Vertaling van het zelve te leveren, waer door hy dit Geschrift voor den gemenen Man bevatbaer konde maken; zo dat zy, op ene gemaklyke manier, daer uit een nuttig onderwys konden erlangen. Zyn Ed. heeft daertoe een naerstig gebruik gemaekt van zyne Tael- en Oudheidkunde, mitsgaders van zyne beoefening der Natuurlyke Historie, om den bedoelden zin van 't oorspronglyke wel te treffen. Verder heest hy zich bevlytigd om de Oostersche spreekwyzen tot ons Westersche taeleigen over te brengen; en dus den zin van 't oorspronglyke uit te drukken met ene tael, die voor min geoefenden verstaenbaer is. En daerbenevens heeft hy, wanneer het onderwerp, ter duidelyker bevattinge, zulks vereischte, niet geschroomd enige woorden tusschen beiden in te lasschen, die dan tusschen [ ] gesteld zyn; richtende voor 't overige zyne Vertaling, dikwyls, meer naer den bedoelden zin, dan wel | |
[pagina 188]
| |
bepaeldlyk naer de juiste woorden van 't oorspronglyke. - Langs dezen weg heeft de Hoogleeraer ene Overzetting van dit Boek vervaerdigd, die zeer wel aen het opgemelde beoogde beantwoord; zo dat mingeoefenden, door dezelve, een geregelder begrip van deszelfs inhoud, beloop en redeneerwyze kunnen vormen, dan wel door andere Vertalingen kon geschieden, waer toe te gelyk enige ophelderende aenmerkingen behulpzaem zyn. Ook zullen meer geoefenden en Geleerden, schoon hy, (als behoorende dit niet tot zyn tegenwoordige oogmerk,) de bewyzen voor de gegrondheid zyner Overzettinge niet te berde brenge, meermaels reden vinden, om 's Mans bekwaemheid, en oordeelkundig gebruik van dezelve, in dezen toe te juichen. - Tot ene proeve hier van zullen wy, zonder veel zoekens, maer den aenvang van Jobs klachte, of het derde Hoofdstuk, hier overneemen; men vergelyke 's Mans Vertolking met onze gewoone of ene andere Overzetting. ‘Eindelijk brak Job zijn stilzwijgen, vervloekte zijn lot, en zeide: Ongelukkig zij de dag, op welken ik geboren wierd, de nacht zij vervloekt, die de ontvanging eenes jongsken aanschoude! Ach dat deeze dag, zonder zonne, nimmer geweest ware! Dat God in de hoogte niets van hem geweeten hadde! Dat nooit licht over hem ware opgegaan! Dikke, diepe duisternis moete hem te rug eischen! zwartheid woone boven hem! ô dat mijn ongelukkig leven hem [van den gezigtseinder] te rug geschrikt hadde! De oude duisternis neeme den nacht weg, dat hij nimmer tot de dagen des jaars geteld worde, men noeme hem niet in 't getal der maanden! ô! Eeuwig zij deeze nacht onvrugtbaar! Nimmer hoore men weder in denzelven een vreugdegejuich over eenen geborenen! Gij, die de dagen vervloeken, Gij, die den Krokodil betoveren kunt, zingt op deezen dag een vloekliedGa naar voetnoot(*)! Ach! waren deezen nacht in de avondschemering geene Sterren opgegaan! Dat hij vroeg te vergeefs op het licht gewagt, en nimmer het oog des dage- | |
[pagina 189]
| |
raads gezien had! [Wreede!] waarom sloot gij de Baarmoeder niet? waarom bedektet gij dit ongeluk niet voor mijne oogen? waarom storf ik niet reeds in mijner moeder lighaam? waarom ontsliep ik niet terstond, toen ik uit het zelve voortkwam? waarom was 'er een VaderGa naar voetnoot(*), die mij terstond op zijne kniën nam? Wat baat het mij thans, dat 'er straks eene borst was, die mij zoogde? Was dit niet geweest, zo lag ik nu in den stillen smertloozen dood, ik sliep, dan - ja dan had ik ruste - dan ware ik bij Koningen en waereldbeheerschers, bij die, dien de puinhoopen der verwoeste steden ten grafzerbe dienen - ik had het zo goed als de grooten, die nog in den dood goud bij zich hebben, en hunne graven met zilver vullen. Of ik was, gelijk een ontijdige vrugt, nooit geweest, gelijk zuigelingen, die nimmer het licht gezien hebben. Daar, in het graf, houdt het beeven der veroordeelden op, daar is voor alle uitgeputten en krachtloozen rust. Die geboeid waren, zingen daar luide met elkander, daar hooren zij niet meer de stemme des drijvers. Daar zijn ze gelijk, de geringe en de groote, daar is de slaaf vrij van zijnen Heere. - Waarom geeft Hij toch aan de tot ongeluk [bestemden] het leven? Waarom aan die wier ziele bestendig vol kommer is? Die naar den dood smagten, die toch niet komt! Die hem gaarne uit zijn verborgen wooning zouden uitgraaven! Die juichende tot hunnes gelijken zouden overgaan! Die bij elk graf zich om het hunne verheugen! Waarom moet ook hij leeven, dien alle uitwegen verborgen zijn? die, dien God overal met doornen omgeeven heeft? [Zulk een ongelukkige ben ik.] - Zoo vaak ik eeten zal, ontwaaken mijne gedagten, mijn kermen ruischt gelijk een watervalGa naar voetnoot(†). Mijne vreesselijkste droomen worden vervuld, alles, waarvoor ik van verre siddere, dat overvalt mij. Voor mij is 'er geen gelukkig, gerust, zagt oogenblik meer, gestadig stormt de jammerlijke ellende op mij.’ Voor de overzetting van dit Boek gaet ene uitvoerige Inleiding, welke, in de eerste plaetse, handelt, over het nut der geschiedkundige maniere van onderwyzen, naer | |
[pagina 190]
| |
welke velen der Bybelboeken ingericht zijn; en verder enige aenmerkingen over dit Boek in 't byzonder behelst. De Autheur pryst het zelve als een by uitstek leerzaem Geschrift aen, en geeft verslag van zyne onderneming, om het op nieuw over te zetten, ten einde het nuttige gebruik daervan te bevorderen. Vraegt men, of dit Boek ene Verdichting of ware Geschiedenis behelze? zo verklaert zich de Autheur voor het eerste gevoelen, en beschouwt het zelve, als een Leerdicht; welks grondschetse hy, vervolgens, met ene doorloopende ontvouwing van den geheelen inhoud, breedvoerig voordraegt; komende alles, naer zyn begrip, uit, op de bevestiging der leere van een leven na dit leven. Hieraen hecht hy ene navorsching van deszelfs oorspronglyken Dichter; en tracht te doen zien, hoe het, schoon niet zeker, voor waerschynlyk te houden zy, dat Mozes het zelve opgesteld hebbe, toen zyne Landsgenooten in Egypte te jammerlyk onderdrukt wierden. Verder ontmoet ons hier ene vraeg, dien velen vermoedelyk niet als ene betwist geworden vrage verwacht zouden hebben: te weten; of het boek Job van den Satan, of het hoofd der booze geesten, spreekt? en 't zal denzulken ongetwyfeld vreemd voorkomen, dat de Hoogleeraer dezelve ontkennende beantwoordt. - Zyn Ed. beweert naemlyk, dat men, by het woord Satan, in de twee eerste Hoofdstukken, niet heeft te denken op dat hoofd der booze geesten; maer dat de Dichter, onder die benaming, welke zo veel zegt als Aenklager, ‘eenen door den Opperheer zelven bestemden man invoert, wiens ambt het is, om bestendig door het rijk rond te gaan, de oogen nu hier dan daar heen te slaan, en te zien, of de wetten des konings gehouden worden of niet, de overtreders te onthouden, om op den openlijken gerichtsdag hunne naamen op te geeven; hoedanig eenen wij in onze gerichtstaal Fiscaal noemen.’ De Hoogleeraer laet zich, by die gelegenheid, breeder uit over de leer nopens de booze geesten, en ontvouwt ons zyne gedachten deswegens, waeruit blykt, dat hy ene soort van middelweg, tusschen de beide uitersten, bewandelt. - Ten laetste neemt hy nog in overweging, of de plaets, Hoofdst. XIX. 25-27, met regt, van onzen dierbaren Verlosser, Jezns Christus, verklaerd kan worden? Zyns oordeels is de geestlyke verlossing door onzen Heilland, hoe gewigtig ene waerheid anders, geheel buiten het plan van dit Leerdicht, en hy beweert, dat de benaming van Goël, hier gemeenlyk door Verlosser vertaeld, | |
[pagina 191]
| |
doch beter door Wreeker overgezet, niet slaet op Jezus Christus, maer op God zelven, van wien Job, door de opstanding uit de dooden zyne verdeediging verwacht, gelyk de broeder van den broeder, en de zoon van den Vader bloedwrake vorderen kan. - De Hoogleeraer verschilt in deze, en meer andere byzonderheden, welker overweging in die Inleiding voorkomt, merkelyk van de gewoone denkwyze; doch hy stelt zyne gedachten steeds op zodanig ene manier voor, dat onzydige onderzoekers dezelven hunne opmerking niet geheel onwaerdig zullen keuren. |
|