Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe vervolgingen der Waldenzeren, openlijk in de gehoorzaale van Middelburgs Illustre Schoole op den XX van Lentemaand 1782 opgezongen, doar Antonius van Deinse joh. z. Te Middelburg by J. Abrahams. Behalven het Voerwerk, 53 bladz. in gr. octavo.In dit, uit het Latyn in 't Nederduitsch overgebragte, Dichtstuk, maalt ons Jonkheer van Deinse de treffendste Tafereelen van de lotgevallen der Waldenzen, zins derzelver overwreede vervolging in den jaare 1555, tot op hunne gevestigde rust, onder de regeering van Karel Emanuël Victor, dien zy, in den kryg van 't jaar 1742, met eene manmoedige dapperheid bystonden; en welken bystand die Vorst erkende, door 't handhaaven hunner voorregten; waarvan zy nog heden de heugelyke gevolgen genieten. - De herhaalde Roomsche vervolgingswoede, en de tusschen beide geruste gesteldheid der Waldenzen, verleenen hier meer dan eens Tooneelen, die elkander zeer contrasteenen, of sterk tegen elkander afsteeken; waarvan de jonge Dichter een goed gebruik gemaakt heeft: terwyl hy tevens de snoodheid der listige en wreede aanslagen hunner partyen, aan de eene; en hunne standvastigheid in 't Geloof, met hunne dapperheid in den stryd, aan de andere zyde, ten leevendigste afmaalt. - Tot een staal zyner dichtwyze diene, het geen hy ons voorstelt wegens hunnen hertogt na hun Vaderland, uit het welke zy gebannen waren; | |
[pagina 183]
| |
toen de Liefde tot hun Vaderland hen aanporde, om, onder het geleide van den krygskundigen Christen-Leeraar Arnaud, zig, in den jaare 1689 weder meester te maaken van de Voorvaderlyke verblysplaatzen; waaromtrent onze Dichter zig aldus laat hooren.
Die Liefde deed hun hart, van ijvervuur, weêr blaaken:
Ja! deed hen, all' te zaam', in vuur en vlam, geraaken.
Die Liefde joeg hun hart, in lichten laaijen brand;
Om zich weêröm te zien, in eigen Vaderland.
Dus gespten zij, op nieuw, het harnas aan hunn' leden:
En smeekten 's Heeren hulp en zegen, met gebeden.
Hun leidsman was arnaud; wiens beeld begiftigd is,
Naar juiste waarde, met dit waar' getuigenis:
‘Zie hier een dubb'len Held, een Boänerg in 't preeken,
Een bliksem in den strijd, in Leer noch Moed bezweeken.
Dat vrij Verbeeldingskracht u all' haar hulp verleen'!
Hoe groot ge arnaud ook schat, nochschat gij hem te kleen.’Ga naar voetnoot(*)
Mijne aandacht volge...! - ô Volk! uw togt mooge u gelukken!
Des Allerhoogsten hand doe alles, voor u, bukken!
't Gaat wel! - Ik zie hen, reeds, op 't Savooijaardsche strand!
Zij trekken, juichend', voort...de sabel in de hand..! -
Savooijen, door den schrik des Heeren aangegreepen,
Gevoelde, in 't angstig hart, thans de allerfelste neepen.
Wat tegenstond, moest, door hunn' scherpe kling aan kant.
Dus wonnen zij, in eenëndertig dagen, 't Land.
Europa stond verbaasd; zelfs de Alpen zag men beeven.
's Hertogen krijgsvolk zag men vlugten om hun leeven.
Gods hulp ging Arnaud voor. Zij straalde in zijn gezigt.
Zijn oog, door hemelvuur ontvlamd, was, als een schicht,
Waarmêe hij 't krijgsvolk hart en lever kon doorbooren.
Hij liet zijn' edlen moed, door geene waan, versmooren.
Hij eischte steden niet...ô neen! zijn wil gebood!
‘Geef, over!’ sprak hij, of ik straffe u met den Dood!’
En dorst verwaandheid, schoon ten hoogsten topp' gesteegen,
Hem vraagen: ‘Waar 's uw wil?’ - ‘Op 't punt van mijnen degen.’
| |
[pagina 184]
| |
Ja! op dat eêl' rapier stond ed'le moed gemaald,
Door zuivre Godsvrucht en Gerechtigheid bestraald.
Op deezen sabel was dit gulden' schrift geschreeven:
‘Gods bijstand zal zijn volk, zijn keurvolk, nooit begeeven!’
Die sabel gaf, steeds, moed, die blonk het leger door.
Die baande een veilig pad, door 't schaars betreeden' spoor.
Die ééne sabel ken de magt der Hell' weêrhouen.
Die, die ontnam de kracht aan de ijzeren' kartouwen.
Die rukte Piëmont, dat dierbaar Vaderland,
Zo waerd als eigen bloed, uit Roomens klaauwe en tand'. -
O wondre Wisseling! Wie kan dit recht beseffen?
Wie moet Gods almagt, hier, niet hemelhoog verheffen?
Ja! wie erkent, wie eert, hier, niet Jehovaas hulp?
Daar Hij, Hij, nimmermeer, verliet de vroome stulp?
Maar all' haar' rampen, op zijn tijd, ook wist te wreeken;
En 't hollend' samenspan ontspande, en gantsch wou breeken.
Daar Oost en West, en Zuid en Noord, daar 't gantsch Heeläl
Voorheen' veréénigd was, tot hunnen wissen val:
Daar moest dit alles ook hunne opkoomst hier bewerken,
En hunnen zwaaren ramp en ongeluk beperken. -
Jakobus die de Leer der waare Kerk' verdreef
Uit Engelands gebied, maar Roomsche dwaalleer steef,
Werd, eindlijk, door zijn Zoon, door William, verdreeven.
En moest tot Lodewyk, naar Frankryk, zich begeeven.
Mids greep Vorst Willems vuist het bleedige oorlogszwaerd!
En viel dien Lodewyk', manhaftig, in den staert.
Die Vorst werd toen geprangd, zyn vlooten uit te rusten;
En moest zijne oorlegsmagt verdeelen, op zijn' kusten.
Hij liet, terstond, zijn volk, uit Piëment ontbien:
Waardoor Savooijen zich van hulpe ontbloot moest zien.
Dus, dus, beklom weêrem, de stille Rust, en Vrede,
Haar' gulden' Zetel, op hunn' aller wensch en bede.
Dus lag, dan de Oorelog, weer, aan een' ijz'ren' band.
Dus gaf God hun 't bezit van 't lieve Vaderland.
|
|