Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHollands Rijkdom. Het Fransch ontwerp gevolgd. Het Werk zelf, geheel veranderd, merkelijk vermeerderd, en van verscheiden misslagen gezuiverd, door Mr. Elias Luzac, Advocaat voor den Hove van Holland, Zeeland en Westvriesland. Vier Deelen. Te Leiden by Luzac en van Damme. In gr. octavo.Met de afgifte van het eerste Deel, hebben wy den Leezer een verslag gegeeven, van het bedoelde en de aanvanglyke uitvoering deezer veranderde, vermeerderde en verbeterde Nederduitsche uitgave van het Fransche Werk, getyteld la Richesse de la HollandeGa naar voetnoot(*). En wy kunnen nu, by de voltooijing van het zelve, met de afgifte van het vierde of laatste DeelGa naar voetnoot(†), den Leezer be- | |
[pagina 162]
| |
rigten, dat de verdere voltrekking zo wel aan den aanvang beantwoorde, dat het diestyds gezegde deswegens op het geheele Werk, als behelzende een aantal van leezenswaardige bedenkingen, met opzigt tot onzen Koophandel, toepasselyk gemaakt moge worden; des het genoeg zy, nu nog kortlyk het algemeene beloop te melden. In het eerste Deel van dit Werk, ontmoeten we een geschied- en oordeelkundig verslag van den staat van onzen Koophandel en Zeevaart, zints den vroegsten tyd, tot op de Munstersche Vrede; 't welk in drie Hoofdstukken afgehandeld wordt. De twee eerste Hoofdstukken gaan, eerst over de Scheepvaart, en vervolgens over den Koophandel der Hollanderen, van de oudste tyden af, tot op de vrye vereeniging der Nederlandsche Gewesten, tot een gemeenen Burgerstaat, zo met betrekking tot de Visschery en den eigenlyk gezegden Koophandel, als de Fabrieken. En hier op wordt, in het derde Hoofdstuk, dit onderwerp nagegaan, tot op de Munstersche Vrede; met eene byzondere beschouwing van de Opkomst en den Staat onzer Oost- en Westindische Maatschappyen; van den Levantschen Handel; van de Noordsche Visschery en Koophandel; van de Manufactuuren; van den Handel op Engeland, Frankryk, Spanje, Portugal en Duitschland; mitsgaders van het vaaren op vragt van de eene haven op de andere. Het tweede Deel brengt ons, by den aanvang, onder 't oog, den oorsprong en de oprigting onzer Admiraliteiten, met een nevensgaand verslag van de Zeemagt van den vereenigden Staat, zo zedert de beroerte tot de Munstersche Vrede, als na dezelve. En verder wordt de opgemelde beschouwing van onzen Koophandel en Zeevaart voortgezet, door den volgenden tyd, zedert de Munstersche vrede tot aan onze dagen. Hier in komt ons voor, de aanwas, bloei en 't verval van onze Oost- en Westindische Maatschappyen; de beginsels, opkomst, bloei en tegenwoordige staat van Suriname, de Berbiee, Essequebo en Demerary; de vaart en handel op Curacao, St. Eustatius, en andere Westindische Gewesten; de Haring- Walvisch en Kabbeljauwvangst; de staat van den Koophandel der Vereenigde Gewesten in Europa; de Koophandel in actien, effecten enz.; het vaaren op vragt; mitsgaders de staat der Fabrieken en Manufactuuren, in dat tydsverloop. De Heer en Mr. Luzac, in deeze twee eerste Deelen, den aanwas van onzen Koophandel en Zeevaart ontvouwd, | |
[pagina 163]
| |
en voorts een verslag van derzelver verval in de laatere dagen gegeeven hebbende, schikt wyders het derde Deel tot het naspooren der oorzaaken van de opkomst, aanwas en bloei van Scheepvaart en Handel onzer Gewesten, benevens der oorzaaken van derzelver toeneemen, na het oprigten van den Vereenigden Staat. En hierop bepaalt zyn Ed. zig in het vierde of laatste Deel, eerst, tot het overweegen van de oorzaaken, die onzen Handel en Vaart hebben doen vervallen, en eindelyk tot het aanwyzen der middelen, die, zynes oordeels, best geschikt zyn, om onzen Handel en Vaart weder op te beuren, en dezelven den voorrang op die van alle handeldryvende Volken te doen bekomen. Het een en ander is vergezeld van verscheiden Bylagen, die ter ophelderinge en bevestiginge van het bygebragte strekken. - Wy oordeelen onzen Leezeren den meesten dienst te zullen doen, met hun, in stede van eene enkele byzonderheid, eene opgave van de hier aangeweezen oorzaaken en middelen voor te draagen; 't welk ons het hoofdzaakelyke beloop der twee laatste Deelen onder 't oog brengt. I. De oorzaaken, die den handel en de scheepvaart by ons, voor dat de thans Vereenigde Gewesten zig van het graaflyk gezag hebben ontslaagen, zo sterk hebben doen toeneemen, zyn, zegt onze Autheur, voornaamlyk de volgenden. ‘1. De onvruchtbaarheid des gronds en de gesteldheid der bouwlanden. - 2. De nooddruft van het leven, en de noodzaaklijkheid, om daartoe middelen uit te denken. - 3. De krijgsverrichtingen der Romeinen in Gallië. - 4. De gelegenheid des lands, voor zoo verre het aan de zee, en aan de uitwatering van rivieren, gelegen is. - 5. De gelegenheid des lands, voor zoo verre het tusschen het Noorden en Zuiden, of anders tusschen het Oosten en Westen, van Europa ligt. - 6. De krijgsverrichtingen der Romeinen tegen de Germaanen, en derzelver schikkingen tot het gemakkelijker overvoeren van legerbehoeften en andere goederen. - 7. De burgerlijke beroerten in Frankrijk, sedert den dood van Clovis, tot dien van Clotaris. - 8. Het verval van den koophandel en de handwerken in Frankrijk, door die rijks beroerten veroorzaakt; en het overgaan van dezelven, en van neeringdoende luiden naar onze gewesten. - 9. De verdeeldheid en burgerkrijgen onder de afstammelingen van Karel den Grooten. - 10. De zorg, welke de Graa- | |
[pagina 164]
| |
ven hebben gehad, om den handel, zoo door verbonden met andere Vorsten, als door het verleenen van vrijdommen van schattingen en belastingen, te begunstigen, als mede de noodzaakelijkheid, in welke zij zich van tijd tot tijd bevonden, om die te verleenen. - 11. De invloed van het kerkelijk gezag op het wereldlijk bestier. - 12. De zorg, welke de steden hebben gedraagen, om den koophandel en de scheepvaart te bevoordeelen, en daartoe voorrechten en vrijdommen te verkrijgen. - 13. De vordering in de zeevaart. - 14. De oplettenheid der Hollanderen, om zich de gelegenheid hunnes lands ten nutte te maaken. - 15. Eene allerstiptste zuinigheid en spaarzaamheid, in al het geene tot den handel eenigzins betrekking had. - 16. De naijver van andere volken, die zich op den koophandel toeleiden. - 17. De algemeene zucht onder de ingezetenen, om zich op den koophandel toe te leggen. - 18. De bescherming aan de scheepvaart en den koophandel ten allen tijde verleend. - 19. De burgerlijke vrijheid, voor zoo verre die bestaan heeft, in het vermogen, om, naar goedvinden, over zijne goederen te kunnen beschikken; zoo bij leevenden lijve, als bij uitersten wille; in niet onderworpen te zijn aan het opleggen van willekeurige lasten en schattingen; in het voorrecht van ter zaake van misdaad nergens anders dan voor zijnen dagelijkschen, ordinairen en competenten rechter te kunnen betrokken worden, en van denzelven niet te mogen onttrokken worden. - 20. De weinige gelegenheid van geldmiddelen aan vaste bezittingen te besteeden, en elders te beleggen; en de noodzaakelijkheid, daar uit voortvloeiende, om die in den koophandel, manufactuuren, fabrieken en trafieken te besteeden. - 21. De werkzaamheid en lijdzaamheid in 't bestier van den koophandel; de afkeerigheid van iedele overdaad en pracht; de natuurlijke neiging tot het eenvoudig leven; niet besmet te zijn met het wanbegrip, dat het drijven van koophandel tot oneere strekt, en bovenal de goede trouw in 't koopmanschappen. - 22. Het overleg, om de manufactuuren, en trafiekwaaren met de minste kosten allerdeugdzaamst te maaken. - 23. Het bekomen van kort en overtoogen recht.’ II. De oorzaaken, die medegewerkt hebben, om onzen Handel en Scheepvaart nog meer te doen toeneemen, sedert den opstand tegen Spanje, zyn, volgens onzen Autheur, de volgenden. | |
[pagina 165]
| |
‘1. De oorlog tegen Spanje, het sluiten der Unie tusschen de zeven Vrije Gewesten daar uit ontstaan, en de veroveringen, tot welken deze oorlog en deze Unie gelegenheid gegeeven hebben. - 2. De vermeerdering van voorwerpen van vaart en koophandel, uit dien oorlog en veroveringen geboren. - 3. Het oprichten van Maatschappyen van vaart en koophandel, alleen bekwaam, om groote en wijduitgestrekte onderneemingen te doen. - 4. De verandering in onze vaderlandsche staatsgesteltenis, uit dien oorlog voortgesprooten. 5. - De invloed van het stadhouderlijk gezag op het algemeen bestier van 's lands zaaken. - 6. Het belang van verscheiden Mogendheden, om het huis van Oostenrijk te verkleinen; en om tot dien einde ons in de bevordering van vaart en koophandel gunstig te zijn. - 7. De geduurige waakzaamheid der Heeren Stadhouderen, van hunne Hoog Mogendheden, en van andere Leden der Regeering, voor alles wat het welwezen en bloei van vaart en koophandel bevorderen konde. - 8. De voortreffelijkheid onzer stadhouderlijke Staatsregeering. - 9. Het aanzien, het welk de Vrije Staat, zedert den opstand tegen Spanje, als eene onafhangelijke Mogendheid, onder alle de Mogendheden gekregen heeft. - 10. De verbonden en verdragen met vreemde Mogendheden gemaakt. - 11. De standvastigheid onzer voorvaderen in het uitvoeren hunner besluiten, en in het vervullen hunner verbintenissen. - 12. Het vertrouwen der vreemden op de goede trouw der Vrije Nederlanderen, in alle hunne handelingen. - 13. De hulp aan vreemde Mogendheden toegezegd en verleend. - 14. Het vertrouwen der ingezetenen en der vreemden op het goed beleid en bestier van 's lands zaaken, en op de wijze staatsregelen, daar in aangenomen en gevolgd. - 15. De vrijheid, zoo met betrekking tot het burgerlijk leeven, als inzonderheid met opzigt op het oefenen van eenen godsdienst. - 16. De geloofsdwang in andere landen geoefend, en in 't bijzonder ook het intrekken van 't Edict van Nantes. - 17. De aanwas van vermogen van den Vrijen Staat, en daar uit geboren zeemagt. - 18. Het voorzigtig beleid der O. en W.I. Maatschappijen en hunne onderneemingen en handelingen, en verder gedrag ten aanzien der Indiaansche Vorsten en Volken. - 19. Het aanleggen van volkplantingen, met naame Suriname, Berbice, Essequebo, Demerarij. - 20. Het opstapelen en bijeenbrengen van alle soorten van goederen en koopmanschappen, uit de | |
[pagina 166]
| |
vier deelen van onzen aardkloot in onze gewesten. - 21. Het vaaren op vracht. - 22. De Negotie in Commissie. - 23. Het uitsluitend bezit, en de daaruit voortspruitende uitsluitenden handel der specerijen. - 24. De weelde en pracht, zoo bij ons als bij de nabuurige volken. - 25. Het verval der manufactuuren en van den koophandel in Spanje en Portugal. - 26. Het vermeerderen van geld in onze gewesten, en de laage intrest daaruit voortspruitende. - 27. Het gemak, het welk de rivieren, de grachten, vaarten en binnenwateren aan den binnenlandschen handel, wisseling en overzending van koopgoéderen toebrengen; en het uithaalen van kosten, welke 'er anders op zouden vallen. - 28. Het recht van den Vrijen Staat om meester te blijven van de Schelde. - 29. Het gemak om ten allen tijde gereed geld te kunnen vinden. - 30. De Wisselbank. - 31. Het Kassiers beroep. - 32. De Assurantie. - 33. Het spaarzaam overleg, zoo in het leeven, als in het bedrijf van den koophandel. - 34. Het acht geeven op bekwaame luiden, tot den dienst en gebruik van den lande.’ III. In de derde plaats komen hier in overweeging de oorzaaken, welken den Koophandel in de laatste dagen in Holland hebben doen vervallen, die de Heer en Mr. Luzac voornaamlijk tot de volgenden brengt. ‘1. De aanhoudende vermeerdering van lasten, en daaruit voortspruitende duurte der middelen van bestaan, der arbeidsloonen; en de vermeerdering van ongelden in het drijven van de scheepvaart en koophandel, zoo binnen onze gewesten, als in onze buitenlandsche bezittingen. - 2. Het vermeerderen van kooplieden in verschillende Staaten, daar het beroep van handel te drijven eertijds dat aanzien niet had, het welk het nu heeft, en derzelver poogingen om rechtstreeks te vaaren en te handelen. - 3. Het verband, het welk 'er is tusschen de verschillende takken van koophandel, en door welken het verlies van eenen tak altoos dat van een ander na zich sleept. - 4. Het invoeren van oostindische waaren en manufactuuren, 't welk het gebruik van Europeïsche heeft doen afneemen. - 5. De hindernissen, welken het heffen der lasten aan den koophandel toebrengt. - 6. De weerzin, welken braave en gegoede Ingezetenen voor het beroep van Manufacturier, Fabrikeur en Koopman krijgen. - 7. De neiging of noodzaaklijkheid om slinksche wegen te zoeken, ten einde het betaalen der belastingen te ontduiken; de oneerlijke begrippen, welke daar- | |
[pagina 167]
| |
mede verzeld gaan; en het gebrek van oprechtheid en goede trouw, tot welke dezelve in het drijven van den koophandel aanleiding geven, welke die geenen, die naauwer van gemoed zijn, den koophandel doen verlaaten. - 8. De verandering in de Constitutie van onze Regeeringsvorm gebragt, door het vernietigen van het Stadhouderschap. - 9. Het niet onderhouden van eene noodzaakelijke Land- en Zeemagt. - 10. De kwellingen, welken onze scheepvaart en koophandel geduurig hebben geleeden, en de nadeelen, welken door vreemde Mogendheden aan onze algemeene vaart, koophandel en manufactuuren zijn toegebragt. - 11. Het verminderen van ons aanzien bij de vreemde Mogendheden, en 't verliezen der voordeelen van koophandel daardoor veroorzaakt. - 12. De verschillende belangen en inzigten der leden van den Staat, en het gebrek van eendragt daaruit spruitende. - 13. Onze oorlogen met Engeland, Frankrijk, den Bisschop van Munster, en dien van Keulen. - 14. Gebrek aan verbintenissen met vreemde Mogendheden. - 15. Het verval van onze Oostindische Compagnie. - 16. De weinige oplettendheid op lieden van bekwaamheid en verdiensten; de weinige aanmoediging, welke aan dezelven gegeeven word; en de wijze, op welke men tot bedieningen komt. - 17. De vorderingen, welken de vreemde volken, en inzonderheid de Engelschen, in de vaart en koophandel gemaakt hebben. - 18. Het verval van onze Colonien. - 19. De onkunde en onbedreevenheid der geenen, die 't bewind over onze Colonien hebben, en 't bejaagen van bijzonder eigen belang, in plaats van 't algemeen belang, op 't oog te houden. - 20. Zwakheid in het gebruiken van middelen om de kwaade practijken, slinksche handelingen en looze bedriegerijen uit den koophandel te weeren. - 21. De neiging tot al te groote onderneemingen, en het niet genoeg letten op alle de omstandigheden. - 22. Het bevorderen van de vaart en koophandel der vreemde door de groote Credieten, welken sommigen onzer kooplieden hun geeven. - 23. Het verval der godvrucht en goede zeden onder de ingezetenen. - 24. De overmaatige kosten, welken de Commissionarissen hunnen lastgeevers in rekening brengen. - 25. De menigte van Bankbreuken. - 26. Het verloopen van bekwaam arbeidsvolk. - 27. Het ventjaagen met koopgoederen. - 28. Het overgaan van de geheele scheepvaart en koophandel tot eenige | |
[pagina 168]
| |
weinige plaatsen. - 29. Het weinig belang, in kundigheden, tot het vaderlandsch welweezen betreklijk, gesteld.’ IV. Wat eindelyk aangaat de middelen, welken medewerken kunnen tot verbetering van Vaart, Koophandel en Manufactuuren; deezen komen, naar de optelling van onzen Autheur, in 't kort op de volgende uit. ‘1. Het handhaaven der tegenwoordige Regeeringsvorm onzes Vaderlands. - 2. De Vaart, Koophandel, Manufactuuren, zoo veel mogelijk, van lasten te ontheffen, en daartoe een Porto Franco in te stellen. - 3. Het tegengaan van sluikeryen. - 4. Het invoeren en vermeerderen van Belastingen, welken niet vallen ten bezwaar van den Koophandel, maar voornaamlijk op voorwerpen van pracht en weelde; op zaaken die men ontbeeren kan. - 5. Het verleenen van bijzondere gunsten en vrijdommen aan de Fabriekeurs, en zulken, welke aan de Fabrieken te pas komen. - 6. Het aanleggen van Fabrieken en Trafieken ten platten lande vrij te laaten. - 7. Het draagen van inlandsche Fabrieken te handhaaven. - 8. Het aanmoedigen, begunstigen, verbeteren van 's Lands Coloniën, en daartoe inzonderheid de middelen te gebruiken, welke het welzijn van eenen Burgerstaat bevorderen; en bovenal te zorgen voor haare veiligheid, voor eene goede administratie van de justitie; en alle slinksche wegen, kwaade trouw, onderdrukkingen en mishandelingen tegen te gaan. - 9. Het verkiezen van bekwaame, kundige en eerlijke lieden, in zaaken zoo van hooger als van laager bewind. - 10. De goede trouw te doen herleeven. - 11. De wetten op het bankbreeken te doen nakomen. - 12. Aan obligatiën of andere verbandbrieven, bij welke geen vaste goederen verbonden worden, het voorrecht van preferentie te ontzeggen, hoe zeer de veertigste penning daarvan betaald mogte zijn. - 13. De slinksche streeken der woekeraaren te beteugelen, en dezelve niet onder zaaken van koophandel te laaten doorgaan. - 14. Het weeren van Marsdraagers, Pakkedraagers, Kraamers en diergelijke Ventjaagers. - 15. Verscheiden aanmoedigingen en schikkingen, door den Heer van den heuvel aangeweezen, [welken onze Autheur in dit Werk breeder meldt.] - 16. Het onderhouden van verbintenissen met vreemde Mogendheden. - 17. Het bevorderen van weetenschappen; het achten en beloonen van verdiensten. - | |
[pagina 169]
| |
18. Het vermijden van oorlog. - 19. Het bestendig aanhouden van eene krijgsmagt, zoo te water als te lande, en het verleenen van eene bestendige bescherming aan de Vaart, Koophandel en Coloniën.’ De Heer en Mr. Luzac geeft ons, op het afhandelen van ieder deezer vier hoofdzaaken, zodanig eene beknopte zamentrekking van het door hem bygebragte, met aanwyzinge der bladzyden, op welken men ieder artykel behandeld kan vinden; waardoor hy den Leezer eene gemaklyke handleiding verleent. Het Werk dus ver doorbladerd hebbende, ontmoetten wy nog eene Nareden, in welke zyn Ed. afscheld neemt van den Leezer, met denzelven kortlyk te berigten, wat hem bewoogen hebbe om dit Werk te onderneemen, en welken weg hy in de uitvoering daarvan ingeslaagen zy. By die gelegenheid klaagt hy over eenige smaadlyke behandelingen, die hem door zommige Schryvers aangedaan zyn; waar mede wy ons niet behoeven op te houden; dan daar hy ook tevens iets tegen ous, als Schryvers der Letteroefeningen, heeft, vordert zulks nog een kort woord. Toen wy, met den aanvang van dit Werk, van 't zelve gewaagden, hebben wy 'er over geoordeeld, gelyk wy ook nu doen, en 'er met eene algemeene goedkeuring van gesproken; des we met de uiterste verwondering in deeze Nareden leezen, dat de Heer en Mr. Luzac opmerke, dat zijn arbeid, naamlyk met betrekking tot dit Geschrift, want dat is in deezen het onderwerp, aan de Shrijvers der Vaderlandsche Letter-Oefeningen, minderbehaagt, dan andere Geschriften, de Post van den Nederrhijn bij voorbeeld. Zyn Ed. maakt dus eene vergelyking, welke hier zo min te passe komt, als het vyfde rad aan een wagen; gemerkt dat Staatkundig Papier, over de tegenwoordige omstandigheden, geen Stuk is, dat in vergelyking komt, by een Geschrift over den Koophandel. Dit is derhalve in zyne soort niet dan wartaal, welke geene verdere beantwoording verdient. En even min doet hier iets ter zaake, de daarbygevoegde stelling, op ons overgebragt; men gewent ongevoelig aan de spijzen, welken men dagelijksch eet, en men verkiest die daar men aan gewend is: even zo goed toch kan men zeggen: ‘men denkt ongevoelig, zo als ons belang, of uitzigt op ons belang, van ons vordert, en men neemt ligtlyk iets aan, dat daarmede overeenkomt.’ Doch zetten van dien aart doen ter wederzyde niets af. Niet minder vreemd doet het ons hier te leezen, Wij moeten over den smaak niet | |
[pagina 170]
| |
twisten: dit toch komt wel te stade in 't beoordeelen van stukken van vernuft, maar niet in 't beoordeelen van 't behandelen van zaaklyke onderwerpen, daar niet de smaak in de manier van uitvoering, maar de bondigheid van bewyzen, alleen geldt. De Heer en Mr. Luzac is des hier het spoor geheel byster. - Wat wyders zyne aanmerking nopens den Heer Wagenaar, en ons gezegde, tot dien Heer betreklyk, aangaat, 't geen we diestyds gezegd hebben, is eene zo handtastelyke waarheid, dat zyn Ed. de kragt daarvan nooit zal verbreeken: nadien het bekend is, dat de Heer Wagenaar niet behoorde onder dat slag van Schryvers, die over alles uitweiden wat hun voorkomt; maar als een gezet Schryver zig tot zyn bedoelde onderwerp bepaalde. Ook waagt zyn Ed. het niet, om de ongegrondheid van ons gezegde aan te toonen: alleenlyk eischt hy, dat de Heer Wagenaar iets gedaan zou hebben 't welk buiten zyn plan was: een buitenspoorige eisch waarlyk! Voor 't overige is de minagting, welke Luzac voor Wagenaar voedt, niet in staat om den roem van een Man te bezwalken, die, schoon zo min als eenig ander beroemd Historieschryver vry van misslagen, eene te gevestigde agting heeft, dan dat zyn Ed. die zou kunnen doen verminderen: hier toe zou een Man van meer kunde en verdienste dan zyn Ed. vereischt worden; en van dien zou men nog verwagten, dat hy 't op eene meer oordeelkundige wyze zou doen. - Wy hebben ons, over den ganschen schryftrant van den Heer en Mr. Luzac in deeze Nareden, grootlyks verwonderd, als niet overeenkomstig met zyne gewoone schryfwyze; doch het blykt alomme, dat zyn Ed. dezelve in eene groote vervoering van drift geschreeven heeft, en dan is gemeenlyk het oordeel van huis, enz. |
|