Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandleiding tot de Physionomiekunde. Tweede Deel. Te Dordrecht by A. Blussé en Zoon, 1782. Behalven de Voorreden, 242 bladz. in gr. octavo.Ter voltrekkinge deezer Handleidinge, van welker aart en inrigting wy, voor eenigen 'tyd, een genoegzaam verslag gegeeven hebbenGa naar voetnoot(*), spoort derzelver Opsteller, in dit tweede Deel, de bronnen der Gelaatkunde na, ontvouwt derzelver kengronden, en baant voorts den weg ter beoefeninge der Gelaatkunde, voor hun, die geneigd zyn, om 'er zig op toe leggen. De Autheur vangt hier, ten deezen einde, aan, met eene voorstelling van 't geen den Gelaatkundigen de hand bied, om in zyne poogingen te slaagen. Hiertoe behoort, in de eerste plaatze, de Pathognomie of Driftenkunde; voorts het schoone of wanstaltige; de onderscheidene trekken en plooien in 't aangezigt; de verschillende temperamenten; de dierenzweeming; de verscheidenheid van uiterlyke gestalte en voorkoming, in houding, gang, spraak en dergelyken; de natiezweeming, zo in gedaante als in smaak en character; de onderscheiden weezenstrekken, en het verschil van de characters der beide Sexen, benevens de familiezweeming. - Ieder deezer byzonderheden | |
[pagina 155]
| |
is, gelyk hy opmerkt, niet altoos even gewigtig; maar zo min als men slegts ééne alleen in 't oog behoort te houden, even zo min heeft men slegts ééne enkele van dezelven te verwaarloozen. De melding hier van geeft hem ook aanleiding om by dit alles gewag te maaken, van de verschillende schryfwyze der menschen, als ware dezelve mede eene bron der Gelaatkunde, die egter by hem niet zeer in aanmerking komt. Op deeze algemeene voorstelling, in welke de Schryver zig wat korter of breeder over die gemelde bronnen uitlaat, volgt wyders eene uitvoeriger ontvouwing van die geenen, welken een nader uitdruklyk verslag vorderen, om iemand op derzelver geleide, als geregelde kengronden, te doen voortgaan. Deezen zyn, het schoone of wanstaltige; de temperamenten; de dierenzweeming; de natiezweeming; de familiezweeming, en het onderscheid der Sexe. - Elk hier opgenoemd Stuk wordt in deezen afzonderlyk behandeld, met aanwyzing hoe men daaromtrent te werk moete gaan, en wat men 'er, naar 't oordeel van den Schryver, al of niet van te wagten hebbe; 't welk de Autheur gewoonlyk zo voordraagt, dat het tevens ter aanpryzinge van de Gelaatkunde strekke. - Tot eene proeve hiervan zullen wy, uit deeze Stukken, den Leezer mededeelen, 't geen ons de Autheur, nopens de Kroost- en Familie-zweeming, of de gelykheid tusschen Ouderen en Kinderen, onder 't oog brengt. ‘'t Is, (dus vangt hy aan,) schier niet zekerder, dat kinderen de goederen hunner ouderen overneemen, dan dat zij ook hier of daar, in het een of ander opzicht, hun vorm, trekken en character overerven. Men zal zelfs zeer dikwijls, zo men op deze gelijkheid of zweeming acht geeft, en die vervolgt, dezelve aan verscheidene kanten door volgende geslachten meer of min zien voortzetten, en dikwijls zorgvuldig zien bewaard blijven. Ik kan dit gerust als een blijkbaar sactum, en als een onloochenbaar verschijnsel der natuur, bij mijne Leezeren vooronderstellen. Kroost- en familie-zweeming is dan die gelijkheid in deze of geene kenmerkende trekken, of in den geheelen vorm van 't aangezicht; en, met opzicht tot het charakter, die overeenstemming, die men in deze of geene hoedanigheden van 't verstand of van 't hart bespeurt, tus- | |
[pagina 156]
| |
schen ouderen en kinderen, of tusschen leden van dezelfde bloedverwantschap. Zeer dikwerf heb ik, op 't zien van geheele familiën of van verscheiden leden derzelve, 't zij in leven of in beeldtenissen, mij in deze speelingen der natuur, op eene treffende en zeer leerrijke wijze, vermaakt. Zie hier, Leezer! 't weinige, 't geen ik, nopens dit stuk heb kunnen opmaaken; en, ter verdere beproeving, uitbreiding en verbetering aan andere liefhebbers der Gelaatkunde overgeef. Ik begin met deze waarneeming: Vrij duidelijk is 't mij in 't oog gevallen, dat alle mijne algemeene regelen, die ik, naar den loop der natuur vooraf willende raaden, uit verscheiden enkele waarneemingen (per inductionem) wilde afleiden, bij de uitkomst door ontelbaar veele uitzonderingen telkens weerleid wierden; zo dat de natuur, met opzicht tot die regelen, die zij in het veroorzaaken van kroost- en familiezweeming schijnt in 't oog te houden, minst van alle met eenige vaste schreden kan gevolgd worden. Nergens schijnen haare speelingen vrijer; althans voor 't menschelijk onderzoek moeilijker te zijn, dan hier. Dan, mijn Leezer houde in 't oog, dat dit ziet op dat geen, 't welk men van vooren nopens kroost- en familiezweeming, zou willen oordeelen. Hier zijn alle bepaalingen en vermoedens van vooren, die men alleen uit zeker gemaakte grondstellingen zou willen afleiden, hoogst onzeker, bijkans louter spel en bedrog. Zo is 't bij voorb. ongerijmd, zonder dadelijke waarneeming over daar zijnde kinderen, reeds voor uit te zeggen. Een zoon zou hier op vader of op moeder gelijken; dien trek in 't charakter van den vader of van de moeder zal hij in zijn charakter overerven. Deze weezenstrek zal niet overgaan, geene twee of zo veel geslachten kunnen voortduuren, en andere soortgelijke losse gissingen. Dan, geheel anders is 't gesteld, en 'er is veel meer zekerheid en vasten grond te vinden; wanneer men de kroost- of familiezweeming dadelijk ziet en overtuigend waarneemt, om dan uit die daarzijnde kroost- of familiezweeming van achteren gevolgen afteleiden tot den heerschenden aart, tot talenten en charakters. Ik wil zeggen, dat men eene blijkbaare gelijkheid in vorm of trekken met vader, broêr, oom of andere bespeu- | |
[pagina 157]
| |
rende, men dan geenzins behoeft te vreezen, om bij zulk een kind het tegengestelde van aart en charakter te zullen ontdekken. Dit laatste mag ook eigenlijk Gelaatkunde heeten; daar wy 't eerste beter als een (problema) vraagstuk voor de eigenlijke natuurkunde, met opzicht tot de voortteeling, moeten houden. En hoe weinig zijn nog de vorderingen, die men in 't stuk der voortteelinge gemaakt heeft! - Hoe wijduitloopende, hoe volstrekt onzeker de verschillende stelsels, die ons de beste Natuurkenners over dit moeilijk onderwerp van tijd tot tijd geleverd hebben. Zeker, men is 'er nog zeer verre af, om dit geheim aan de Natuur te ontwringen. Zelss de groote vraag: werkt de inbeelding der moeder op haare vrucht; zo jaa, in hoe verre, en naar welke regelen geschiedt dit? Eene vraag, van welker beantwoording zeer veel in de kroost-zweeming afhangt, heeft nog op ver na die genoegzaame klaarheid en zekerheid niet, die men hier gaarne, ter bevordering der menschkunde, bezitten zou. Zo 't waar is, en algemeen doorgaat, 't geen men met eenen hoogen graad van waarschijnlijkheid vermoedt, dat, wanneer de moeder eene groote en levendige kracht van inbeeldinge bezit, en die met de liefde, of met de vreeze, voor haaren echtgenoot vereenigt, zulks dan het beeld van den vader voortplant, dan is 't juist deze omstandigheid, welker onzekerheid ten minste voor 't grootste deel noodwendig, van vooren, ook eene gantschelijke onzekerheid over de gelijkheid der kinderen, verbreiden moet. Het grondgestel der ouderen, uit- en inwendig beschouwd, hunne gewoone denkwijs en charakter, ook de beelden die zich de moeder bij de eerste wording van de vrucht levendig vertegenwoordigt, beslist zeer veel nopens den vorm, de trekken, en 't charakter der kinderen; maar naar welke regelen, naar welke vaste en geene uitzondering lijdende gronden? - Hier is 't, dat wij de werking der Natuur best van achteren waarneemen; en waar men dezelve van vooren willende vermoeden, van vooren idealen willende schetsen, bij de uitkomst, op eene verbaazende wijze, aan allerlei misleiding worden blootgesteld. De inbeelding, de smaak, de vermaaklust, en al 't overige bij zwangere vrouwen, in hunne onderscheidene | |
[pagina 158]
| |
dragten zo zeer verschillend zynde, hoe natuurlijk moet dit niet zeer verschillend werken op haare eerste vrucht, immers geheel anders dan op de volgende? De zeer verschillende wegen der natuur, de duizendvouwige inéénsmelting van ontelbaar veelerlei oorzaaken, die op moeder en vrucht, geduurende de ontwikkeling van 't grondvormeersel, zo aanhoudend werken; maakt dit alles het niet tot de uiterste vermetelheid alle verschijnselen, hier met zekerheid, te willen oplossen; en nog dwaazer den weg der Natuur, die zij in de kroost-zweeming houden zal, van vooren met eene stoute en vermetele hand te willen bepaalen? Aan welke trapswijze, schier ongelooflijke verandering, de phijsionomiën der kinderen zijn blootgesteld, is eene andere aanmerking, die hier zijn plaats behoort te vinden! Bij al deze verandering kan men echter zeer zeker vaststellen, dat, zo wij den grondvorm, bij voorb. van twee kinderen, weezenlijk en in 't oogloopend van elkander zien verschillen, al de verdere ontwikkeling van 't gelaat niet zal kunnen veroorzaaken, dat deze kinderen, groot geworden zijnde, in de profillijn van hunne aangezichten met elkander zullen instemmen. 'Er zullen altijd, ook dan nog, duidelijke spooren van dit vroeger verschil in hunne grondtrekken overig blijven. En 't is dit weezenlijk verschil in den grondvorm of in de trekken van 't aangezicht der kinderen, 't welk, gevoegd bij hunne ongedwongenheid, (geen onnatuurlijke veinskunst kan hier de pooging vermoeilijken,) den Gelaatkenner in zeer veele opzichten in staat stelt, om in het kind den toekomenden man te zien, om aanleg tot talenten en charakter of tot heerschende neigingen met grond te vermoeden. Zo hij voorzichtig en met kunde te werk gaat, zal hij maar zeer zelden missen, in reeds dan de geschiktheid of de nadering tot deze of geene bloedmengeling, (temperament) uit het voorkomen optemaaken. Zeker, dat kind, dat in zijnen volgenden leeftijd de rol van eenen cholericus zal speelen, zal zich ook in zijne kindsheid ons reeds eenen geheel anderen vorm, en andere trekken duidelijk doen zien, dan andere kinderen, die in vervolg van tijd een heerschend phlegmatiek, of sanguinisch gestel in alle hunne bedrijven zullen vertoonen. En vreesde ik hier niet voor misverstand, misbruik of | |
[pagina 159]
| |
verkeerde gevolgtrekkingen, dan zou ik van kinderen, wier trekken vroeg zeer zagt, rond en bevallig zijn, wier hair naar 't blonde helt, en met blaauwe of licht groene oogen, en met zagte wenkbrauwen voorzien zijn, alle reden hebben te vooronderstellen, dat zij groot geworden zijnde, geenzins cholerici, of niet licht melancholici, worden zullen. Bij kinderen van dit soort zij 't vooral de hoofdzaak, om tegen ligtzinnigheid, tegen allerlei overdaad, tegen eene verregaande drift tot vermaak of tot gemaklust in tijds te waaken. En daar mijn Leezer geenzins die waarheid zal kunnen betwijfelen, dat 'er, bij al de verandering, die 't gelaat van kinderen ondergaat, echter zeer veel overeenkomst tusschen de trekken van 't kind gevonden wordt, en tusschen die, die 't zelve, man geworden zijnde, bezitten zal; en 't voor hem, die 'er zich gezet op toelegt zeer wel mogelijk zij, om op 't zien van 't kind zeer veel van den toekomenden man met eenige zekerheid te verwachten; hoe zeer moest dan de gelaatkundige kennis der kinderen niet de uiterste oplettenheid van ouderen en allerlei leermeesteren gaande houden, om uit het gelaat en 't voorkomen dier kinderen, die zij behandelen, dieper in de kunde, niet slechts van hun charakter, maar ook van het grondgestel, van de talenten en vatbaarheden van hunne kinderen intedringen; ten einde met een te gewenschter gevolg hunne maatregelen, waarschuwingen en lessen naar dit alles interichten. Dan, zeker zou men zich veel minder vergissen en veel gelukkiger zijn in den levenstaak zijner kinderen te beslissen; en daar naar hunne plooien en omstandigheden van tijd tot tijd behoedzaam interichten. Zou dus eene weetenschap, die rechtstreeks ook dit allergewigtigst voordeel in de betere vorming van 't menschdom bedoelt, de oplettenheid en de voorzichtige naspooringen der Geletterden niet veel eerder verdienen, dan hunne somtijds scherpe, althans zeer te onrecht gebezigde spotternijen? Ik eindig dit zo belangrijk onderwerp nog met eenige aanmerkingen. Schoon wij met opzicht tot de kroost-zweeming waarneemen, dat het beeld en 't charakter der vaders doorgaans 't sterkst overgaat in de dochters; en dat der moe- | |
[pagina 160]
| |
ders in de zoons, gaat dit echter in 't geheel niet in alle gevallen door, maar lijdt zeer veel uitzondering. Dikwijls vond ik 't geheel anders. Ofschoon ik echter in zoons, die voor 't grootste deel vaders phijsionomie, en 't charakter van hunne vaders hadden overgeërft, echter doorgaans, in enkele bijzonderheden, spreekende overeenkomst gevonden heb, met deze of geene treffende of zonderlinge zijde van 't charakter hunner moeders. De geheele vorm, 't profil, het voorhoofd, de neus, de lippen en de sluiting van den mond zijn alle hoofdplaatsen, vooral het voorhoofd en de mond, waar wij de wijze en de trekken dier kroost- en familie-zweeming doorgaans duidelijk bemerken. Dat geen, 't welk in de phijsionomie van ontwikkelde of volwassene menschen spreekend is, en blijkbaar 't een of ander aankondigt, is, zo wij 't in eene verkleinde evenredigheid bij kinderen reeds duidelijk zien doorstraalen, de algemeene sleutel, en wijst ons doorgaans spoedig den weg tot het ontwikkelen, en 't verstaan van hunne kinderlijke phijsionomien.’ By het afhandelen van de kengronden, met de vereischte onderrigtinge, nopens derzelver gebruik, voegt de Autheur nog een verslag van de hulpmiddelen ter bevorderinge der Gelaatkunde; waaraan hy wyders hegt, eene bescheiden verdeediging der Gelaatkunde, tegen eenige heusche bedenkingen, in 't Genees- Natuur en Huishoukundig Kabinet geplaatst; besluitende voorts deeze zyne Handleiding met etlyke gemengde aanmerkingen, die grootlyks tot het voorheen gezegde betrekking hebben, en ter ophelderinge van 't zelve dienen. - 's Mans schryfwyze over deeze betwiste Weetenschap is oordeelkundig ingerigt, en zeer wel geschikt, om de Beoefenaars van eenige althans buitenspoorige uitersten te onthouden. |
|