een welgeregeld zamenstel ontvouwt,) deze Gemeente uitdruklyk plaetst. De Augsburgsche Confessie is, gelyk hy in de Voorreden meld, en blyft hare belydenis; en, in zyne behandeling van 't Artykel der Christelyke Kerke, laet hy zich, met betrekking tot de Broedergemeente in 't byzonder, aldus hooren.
‘Dat, by gelegenheid van den uitgang eeniger Nakomelingen der oude Boheemsche Moravische Broederen, uit hun Vaderland, eenige nieuwe plaatzen gebouwd zyn, waar zich eene menigte, om hun Heil in Christus bekommerde, menschen, door Gods wonderbaare leiding, byeen gevoegd, zich op de in de Heilige Schrift vervatte, en in de Augsburgsche Confessie voorgestelde, Leere van Jezus en Zyne Apostelen, met elkanderen verbonden hebben, en ter zorgvuldige handhaving van de goede order en Kerkelyke discipline t'samen eens geworden zyn; dit behoort, naar ons inzicht, tot de zonderlinge werken Gods in onzen tyd. Zy zien zichzelven aan als een gering deeltje der Kerke van onzen Heere Jezus Christus hier op aarde, en bedienen zich, onder de bescherming van hunne lieve Overigheid, van de hen door onzen Heere Jezus Christus zuur verworvene, en, buiten hunne verdiensten en waardigheid, door Hem hun geschonkene vryheid, zodanig, als met Gods woord overeenkomstig is, om elkanderen te verbeteren en op te bouwen. Doordien zy met de Euangelische Kerk, voor zo ver zy aan de Augsburgsche Confessie vasthoudt, eenerly Leere hebben, zoo vinden zy ook geene reden, om zich van dezelve te scheiden; gelooven ook niet, dat zy van dezelve met recht kunnen afgezonderd worden; nademaal de Augsburgsche Confessie uitdrukkelyk leert, dat het onderscheid der ceremonien en gebruiken de Kerkelyke eenigheid en verbinding niet wegneemt.’