opdoen, die den Kinderdoop als, hunnes oordeels, niet schriftmatig, verwerpen; en het, ten minste, gaerne daertoe gebragt zagen, dat Nederlands Kerk haren Leden onbelemmerd de vryheid mogte verlenen, om hunne jonge Kinderen al of niet ten Doop aen te bieden, en dat dan voorts de Doop der Bejaarden, in ene ruimer betrekking, en algemener, dan nu in de Kerk plaets heeft, stand mogte grypen. Als zodanig een yvert de Redenaer voor den Doop der Bejaerden, en tragt zyne Toehoorders, (bestaende uit een gezelschap Ledematen der Gereformeerde Kerk, wier meerderheid den Kinderdoop verwerpt,) van de gegrondheid zyner denkwyze te overtuigen, of in hun gevoelen te versterken; mitsgaders om hen, hiervan overtuigd zynde, te noopen, om 'er openlyk bescheiden voor uit te komen, in hoope van een goed gevolg, en des noods getroost, indien hun zulks ongevallige ontmoetingen op den hals mogte halen. Met dit bedoelde heeft hij een viertal Redenvoeringen uitgesproken; die hy vervolgens, uitgebreid en vermeerderd, door den druk gemeen gemaekt heeft.
Op de voorstelling van het geschil, of, behoudens de instelling des Doops, dit bondzegel mag, of moet, bediend worden aen Kinderen, die weinig dagen oud zyn, gelyk zodanige Kinderen onder het O.T. besneden werden? heeft hy, in de eerste Redenvoering, gelyk hy zich by den aenvang der tweede uitdrukt, ‘breedvoerig aangewezen, dat de voorstanders van den Kinderdoop zig niet kunnen bedienen, noch van de Wet van Moses in 't gemeen; noch van de belofte aan Abraham in 't bijzonder; noch van den doop der Jodengenoten; noch van de besnijdenisse zelfs; en dat diensvolgens, bij gebrek van Godlijke instelling en Voorschriften, de Lere van den Kinderdoop zulke gewigtige bedenkingen, en onoverkomelyke zwarigheden onderhevig is, dat de menschelijke wijsheid, in dezen, niets anders dan ene buitensporige dwaasheid, en hare gewaande Godsdienst een louter bijgeloof is.’ Dit afgehandeld zynde is de tweede Redenvoering geschikt, om de reden op te geven, om welken hy, met de zynen, den Kinderdoop verwerpt; waer op hy de derde en vierde Redenvoering eindelyk inricht, ter beantwoordinge en wederlegginge der redenen, die men voor den Kinderdoop aenvoert. - Ieder dezer Redenvoeringen word met toepasselyke aenmerkingen beslooten, die grootlyks tot het bovengemelde einde strekken.