Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.S.H. Mangeri Commentarius in Librum Propheticum Hoseae. Campi apud J.A. de Chalmot, 1782. Absque Praef. et Indd. 677 pp. in quarto.(Tweede Berigt.)Volgens des Hoogleeraers schifting der Leerredenen van den Propheet Hosea, liep de zevende Leerreden van de tweede soort, gelyk we gezien hebbenGa naar voetnoot(*), af, met het einde van het achtste Hoofdstuk, en dus vangt.
VIII. de achtste Leerreden aen, met het IXde Hoofdstuk, zynde vervat in de zes eerste verzen. De Propheet sprak dezelve uit in de dagen van den oogst, terwyl Israël zich aen alle afgodische vreugdebedryven overgaf, in ene losse zorgloosheid wegens hun aenstaend lot. Hy bestraft hun deswegens ten ernstigste, v. 1, en toont hun voorts, dat zy, daer 't Godlyk oordeel vast naekte, en zy eerlang gevanglyk weggevoerd stonden te worden, veel eer stoffe tot treuren hadden, dan om zich zo losbandig te vermaken.
IX. De overige verzen van dit Hoofdstuk, v. 7-17, behelzen weder ene nieuwe Leerreden, uitgesprooken, kort voor de gevanglyke wegvoering van Israël, en den geheelen ondergang van het Israëlitische Ryk. In dezelve kant zich Hosea byzonderlyk tegen de verleidingen der valsche Profeten, die het Volk een gunstiger keer van zaken voorspelden, en in hun wangedrag styfden; waertegen hy het Volk de zekerheid van 't nakend oordeel onder 't oog brengt, met aenwyzing dat hunne nog dagelyksch toenemende verkeerdheid hier van de oorzaek was. Zulks vers 7-10. aengedrongen hebbende, beschryft hy vers 11-17. de grootheid van 't onheil, dat hun boven het hoofd hing; het welk hun ook getroffen heeft, toen zy, Samaria door den vyand vermeesterd zynde, gevanglyk naer Assyrie gevoerd wierden. | |
[pagina 140]
| |
X. Op deze volgt in het Xde Hoofdstuk ene Leerreden nog wat later den Volke voorgesteld, toen Koning Hosea reeds gevangen genomen was, volgens 2 Kon. XVII. 4; waer op Samaria, na ene driejarige belegering, voor den Assyrier bukte, 't welk den ondergang van 't Ryk ten gevolge had; dat de Propheet hier voorspelt eerlang te zullen geschieden. Zyne Leerreden is drieledig. Eerstlyk voorspelt hy v. 1-4. den ondergang van het Ryk als onvermydelyk, uit hoofde van des Volks verkeerdheid, die hy scherplyk bestraft. Hier op bevestigt hy v. 5-8. dit zyn voorstel nader, met aen te toonen, hoe het reeds voorgevallen een begin hunner onheilen was, dat den verderen voortgang van het Godlyk oordeel duidelyk genoeg aenkondigde. En ten laetste dringt hy dit alles v. 9-15. aen; stellende den Volke, als met vernieuwde vuurigheid en ernst, voor oogen, welk een jammerlyk onheil hun stond over te komen, van wegens hunne verouderde en hardnekkige wederstreving van Gods geboden, die hen van kwaad tot erger had doen voortvaren.
XI. De zo even gemelde Leerreden schynt den Propheet voorts aenleiding gegeven te hebben, tot het uitspreken der volgende, in het XIde Hoofdstuk; gemerkt hy dezelfde bedreigingen op nieuw voordraegt; toonende wel byzonder, dat men zich te vergeefsch vleide, met het denkbeeld van Gods Liefde voor Israël, en zich daerdoor zorgloos maekte. Hy voorspelt hun v. 1-7, dat die onheilen, niet tegenstaende alle de vroegere bewijzen van Gods Liefde voor Israël, hun zekerlyk zullen treffenGa naar voetnoot(*): dan | |
[pagina 141]
| |
hy sluit echter deze zyne strafpredicatie niet, zonder- daer aen te hechten, ene opbeurende troostreden, vermeldende de Godlyke barmhartigheid in latere dagen; welke hy hun v. 8-11 ontvouwt.
XII. Het laetste gedeelte van Hoofdst. XII. 1, waer mede de twaelfde Leerreden aenvangt, klinkt naer onze gewoone vertaling wat vreemd, het welk den Hoogleeraer noopt, om 'er afzonderlyk op staen te blyven, vóór dat hy de Leerreden zelve ontvouwt. In tegenoverstelling van Ephraïm en Israël, word hier gezegd, maer Juda heerschte nog met God, en was met de Heiligen getrouw; 't welk niet beantwoord aen de doorgaende tael van den Propheet nopens Juda, die meermaels ook Juda als strafwaerdig voorstelt. Zie onder anderen V. 5, 10 en XII. 3. Beter vertaelt men hier den grondtext, gelyk de Hoogleeraer toont, aldus: toen Juda nog met God wandelde, en met de Heiligen, (of liever den Allerheiligsten, te weten God,) getrouw was. Dit verzwaerde Israëls schuld, zy waren reeds afgeweken, toen Juda zig nog aen den waren Godsdienst hield; gelyk uit de geschiedenisse bekend staet. In dien zin behelst deze bestraffende tael ene Inleiding der verdere Leerreden, welke de Propheet uitgesproken zal hebben, in de dagen van Koning Hosea, toen ze de Egyptenaers aen zich trachtten te verbinden, om hen tegen de Assyriers te helpen, volgens 2 Kon. XVII. 3, 4. By die gelegenheid bestraft hy, na de Inleiding, vers 2, 3, het wangedrag, dat in het ene en andere Ryk de overhand had. Vervolgens ontvouwt hy hun v. 4-15a de zwaerte hunner strafschuldigheid, die hy byzonderlyk aendringt, | |
[pagina 142]
| |
uit het tegengestelde voorbeeld van hunnen Aertsvader Jacob, waervan zy te schandelyk afgeweken waren; als mede, uit de menigvuldige weldaden hun door God geschonken, en de trouwhartige vermaningen, die God hun, ter bekeeringe, had laten aenkondigen; welk alles vrugtloos geweest was. En hier op kondigt hy hun, ten besluite dezer Leerreden, in 't laetste gedeelte van vers 15, het Godlyk strafvonnis aen.
XIII. Met het beloop dezer beschouwde Leerreden heeft veel overeenkomst, dat der volgende, welke geagt word met het XIIIde Hoofdstuk te beginnen; die men anders ook als met de voorige zamenhangende, of als een gedeelte van dezelve, zou kunnen beschouwen. Wat hier van zy, de Propheet stelt 'er, op ene soortgelyke wyze, by manier van een regtsgeding, in voor, (1.) de aenklagte des Volks als strafschuldig, vers 1-3: voorts (2.) de regtmatigheid der aenklagte, ter overtuiginge van Israël, dat zy, daer God hun zo menigvuldige blyken van zyne goedertierenheid en barmhartigheid verleend had, die hy ook vervolgens weder zou betoonen, door hun eigen schuld verlooren gingen, vers 4-14: en eindelyk (3.) de melding van het regtmatig geslagen strafvonnis, voorgesteld v. 15 en Hoofdst. XIV. 1; welk vers nog tot dit Hoofdstuk of deze Leerreden behoort. - Men merke omtrent den aenvang van dit vonnis, vers 15, aen, dat het bywoordje וב hier niet te houden zy, voor het redengevende want, 't welk de natuur van het voorstel wraekt, maer de betekenis hebbe van hoewel, in welke het ook voorkomt, Hoofdst. IX. 12. Hoewel hy (te weten Ephraïm,) zegt dan de Propheet, vrucht voortbrenge onder de broederen, of schoon hy, boven de andere Israëllers, in magt, aenzien en vermogen bloeie, des hy zich daer op verhovaerdige, en veilig agte tegen de gedreigde oordeelen; hy zal ze echter niet ontvlieden; daer zal een Oostenwind komen enz.
XIV. Ten laetste levert ons het XIV. Hoofdstuk, van vers 2 tot in 't slot, nog ene Godspraek, die, ten opzichte van derzelver blyden inhoud, merkelyk van alle de voorigen verschilt. 't Zy men dezelve beschouwe als aen de voorgaende Leerreden verknogt, of als ene latere afzonderlyke Leerreden, is in dit geval om 't even. Hoe men 't neme, Israël komt hier voor als gevanglyk weggevoerd, en getroffen door een gevoelig bezef van Gods | |
[pagina 143]
| |
smertlyk-drukkend regtvaerdig oordeel. In die omstandigheden bedient zich de Propheet van ene minzamer wyze van voorstellen, om dit Volk op te beuren, door den bedrukten ballingen den weg ter reddinge te ontvouwen, en hen aen te moedigen om dien in te slaen. Ten dezen einde vermaent hy hen, vers 2-5, tot ene oprechte bekeering, als het enige middel, om zich met de vertoornde Godheid te verzoenen, en zyne gunste weder deelagtig te worden waer aen hy voorts, vers 5-9, hecht de aenkondiging der Godlyke genade, zo in de vergeving hunner zonden, als in 't schenken zyner verdere zegeningen, ter hunner herstellinge. By de voordragt van dit alles voegt de Propheet laetstlyk ene algemene betrachtende leering, die hy ten slot, niet alleen van deze Leerreden, maer ook van 't geheele Boek zyner Godsprake, aldaer schynt geplaetst te hebben; als ene heilzame les, die men ten allen tyde, 't zy in voorspoed, 't zy in tegenheden, behoort gade te slaen; op dat men, met de Godvruchtigen, des Heren wegen altoos billyke, en dit in onzen ganschen wandel bestendig doe doorstralen. |
|