Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Zede- en Dichtlievende Mengelingen, door den Uitgeever. Te Amsterdam by A. Fokke Simonsz., 1783. Behalven de Voorafspraak, 212 bladz. in gr. octavo.Eene verzameling van Redenvoeringen en Mengeldichten, die toont dat derzelver Opsteller een waardig Lid is van de Maatschappy der Verdiensten, onder de Zinspreuk Felix meritis, te Amsterdam vergaderende; dewyl de bewerking der daarin byeengebragte stukken ons des Autheurs verdienste duidelyk seert kennen; des hy, ten verderen voortgange in zynen letterarbeid, aller aanmoediging verdiene. In de Redenvoeringen bepaalt de Autheur onze aandagt tot onderwerpen, die niet te dikwerf ten ernstigste overwoogen kunnen worden. Hy ontvouwt den aart der Menschenliefde; schetst het voortreffelyke der Langmoedigheid; pryst de Gerustheid des gemoeds aan; en leert ons de Hoop, Vrees, Verlangen en Angst in diervoege bestuuren, dat wy ons dezelven ten nutte maaken; besluitende eindelyk deeze zyne bespiegelingen, met opwekkende gedagten, over het begin en einde der dingen. - Elk onderwerp wordt hier, op eene gepaste wyze, leerzaam en aanmoedigend behandeld, met eene leevendige en deftige ontvouwing van de voornaamste trekken, die daaromtrent in aanmerking komen. Wat wyders de hierby gevoegde Mengeldichten betreft, ze gaan over verscheiden soorten van stoffen, zyn op verschillende wyzen ingerigt, en zo uitgevoerd, dat ze een goeden Dichtkundigen smaak te kennen geeven. Twee stukken onder dezelven vorderen nog eenigzins een byzonder gewag. - Het eene, aan 't einde deezer Verzamelinge geplaatst, is een Lykzang over Adonis, gevolgd naar het Grieksch van Bion van Smyrna; in welke navolging onze Autheur de natuur van 't oorspronglyke zeer wel heeft gade geslaagen; ook heeft hy, ter ophelderinge van dit oude stuk (gedicht ongeveer 250 jaaren voor onze gemeene telling,) 'er de aantekeningen van verscheiden Oudheidkundigen by gevoegd. Het andere stuk, waar op wy 't oog hadden, is het eerste deezer Mengeldichten, en draagt den tytel van Pan Poëticon-Palaion, of de Dichters der Ouden; vervattende eene agtervolgende optelling der beroemde Dichters en Dichteressen, onder de Hebreeuwen, Grieken en Romeinen, naar welke rangschikking dit Stuk in drie Zangen verdeeld is. De Autheur geeft ons eene beknopte melding van 't byzondere, waarin ieder deezer Dichteren uitgemunt heeft; en deelt den Leezer, in nevensgaande aantekeningen, te gelyk mede, den tyd wanneer ze gebloeid hebben, en 't geen verder ten hunnen opzigte merkwaardigst is; 't welk zyne nuttigheid kan hebben. In den eersten Zang, | |
[pagina 135]
| |
gaande over de Hebreeuwsche Dichters, mengt onze Zanger ook hier en daar eene navolging van een en ander Hebreeuwsch Dichtstuk; waarvan het volgende, by gelegenheid van Israëls wonderbaare redding uit de hand van Pharaö, hier ter proeve kan verstrekken. - Gewag gemaakt hebbende van Mozes,
Dien Mozes,Ga naar voetnoot(*) die, doorkneed in 't geestzout der Chaldeen,
Gods wet deed glinstren in het aanzicht der Hebreen,
zingt hy verder aldus:
Wat is zyn ziel ontvonkt, als Pharo's heir bedolven,
Vernielt, verdronken ligt door 't woên der felle golven,
Daar 't Isrel wierd gegund, als door eene effen baan,
Door 't roode zeeschuim uit Egyptens dienst te gaan.
Hy stapt aan land, en zingt des Heeren wonderwerken.Ga naar voetnoot(†)
‘God is een krygsman, want zyn arm verwint den sterken;
Jehovah is zyn naam; hy hielp op onze beê;
Hy wierp het wagenspan van Pharo in de zee;
Ja 't zonk gelyk een steen in 't hol der waterbaaren;
Wie schaadt de onnoozelheid als God haar wil bewaaren?
Zyn neusgeblaas doorloeit de sidderende lucht,
Verstyft den afgrond, jaagt de golven op de vlucht.
Gy hebt uw rechterhand, o God! naauw uitgestoken,
Of Pharo's magtig heir is als een halm verbroken.
De vyand zeide: ik zal hen volgen, en myn zwaard
Zal weiden onder 't volk, door Jacobs God bewaard.
Maar gy bliest met uw' wind; straks is al 't heir verdronken,
Het is, als 't logge lood, in 't pekelschuim verzonken.
o Heer! wie is, als gy, toch onder 't Godental,
Van wien men deeze kragt, dit wonder roemen zal!
Gy leidt uw eigen volk, ô streelende vertooning!
Al zachtjens door uw magt, in liefelyker wooning.
Als Edom, Moab, als het trotsche Palestyn
Dit wonder hoort, hoe zal hun ziel beneepen zyn?
Verschrikking zal het volk van Canaän verstommen.
Jehovah leidt zyn volk tot in zyn heiligdommen,
Door hem, tot hun genot, met eigen hand bereid,
Jehovah, God, regeert tot in alle eeuwigheid.’
De rei van Mirhiam treedt uit met doffe trommen,Ga naar voetnoot(§)
Om God, den krygsgod, en zyn oorlogsroem te brommen.
‘Zing, zegt zy tot haar reije, ei zing die groote kragt,
Die paard en ruiter heeft ten ondergang gebragt.’
|
|