Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTweede Proeve van Oudheid- Taal- en Dichtkunde, door het Genootschap, Dulces ante omnia Musae. Te Utrecht by A.v. Paddenburg en J.M. van Vloten, 1782. Behalven het Voorberigt, 336 bladz. in gr. octavo.De gunstige gedagten, welken wy van den arbeid van dit Genootschap, by de afgifte van deszelfs eerste Proeve, gevormd hebben,Ga naar voetnoot(*) wordt door deeze tweede Proeve ten kragtigste bevestigd; als leverende eene uitgeleezene verzameling van welbehandelde Oudheid- Taal- en Dichtkundige Stoffen, wier doorbladering den Liefhebberen zeer wel zal gevallen. Verscheiden Stukken hier byeen gebragt, (te veel om ze allen afzonderlyk op te noemen,) behelzen wel gewikte aanmerkingen over het gebruik, de afleiding en betekenis veeler woorden; 't welk, in verscheiden gevallen, ter ophelderinge, en ten beteren verstande, onzer oude Schryveren kan dienen. Wel byzonder strekken eenigen dier stukken, ter verklaaringe van zodanige woorden, die in het Woordenboek van Kiliaan, in 't geheel niet, of in andere betekenissen voorkomen; dat veelshands zyne nuttigheid heeft. Hiernevens gaan etlyke oordeelkundige onderzoekingen en bedenkingen over deeze en geene taalgebruiken, en naauwkeurigheden; welken ter beschaavinge onzer spraake aan de hand gegeeven worden. Met dat zelfde bedoelde brengt men ons hier onder 't oog, Aanmerkingen over het vermyden van Basterd- en het invoeren van Verouderde Woorden; mitsgaders een Vertoog over eenige middelen, ter vorderinge in Taal- Oudheid- en Dichtkunde. En daaraan volgt nog eene Geschiedenis der Rederykkamers der Hoosdstad en Meyerye van 's Hertogenbosch; welker ontvouwing het haare toebrengt, ter ophelderinge van de Geschiedenis der Rederykers. Indien men zig omtrent meer Kamers in Nederland de moeite getroostte, welke deeze Schryver in dit geval op zig genomen heeft, zou men ongetwyfeld aan de oude Geschiedenis onzer Rederykers nog al merkelyk lichts kunnen byzetten. - Deeze soort van | |
[pagina 132]
| |
Verhandelingen gaat wyders nog vergezeld van een drietal van Proeven van Welspreekendheid, en eenen bondel van Mengeldichten, die zo in 't ernstige als in 't lugtige, naar de verscheidenheid van smaak, kunnen behaagen. Tot een staal uit deeze Verzameling verstrekken de volgende Morgengedagten, als eene proeve van Welspreekendheid. ‘Hoe is de verduisterde Natuur weer opgeloken! hoe heerlijk is zy uit de bruine schaduwen van den eerbied vollen nagt met luister verrezen! stil was de nagt, zoo stil als de wooningen der dooden. Toen de zon verdwenen was, begon de maan aan den hemel te lichten, om de bewooners der aarde over het vrolyke, maar verloorene, licht van de zon te vertroosten. Ja, zagt en zwaarmoedig verlichtte zy den hemel, en boezemde haren aanschouwer de stille verhevene gedagten des doods in. Zy schilderde de zagt ruischende boomen met waggelende schaduwen op het eenzame veld. Hoe eenzaam was alles! 't veld weergalmde nu niet van 't loejende vee, of zagt zingende vogels. De vervrolykende vogel des nagts, de nagtegaal alleen, hief hare klinkende verhevene tonen in het eenzaam bosch aan. Het land rustte. 't Geheele geschapendom was diep als in eene eeuwige rust gezonken. Maar zagt ontwond zig de aarde uit den bruinen sluier van de schaduwen des nagts. Met verrukkenden eerbied zag men aan den hemel het vrolijk licht ontluiken, dat den dageraad aankondigt. Langzaam verscheen het aan de uiterste grenzen des hemels. De zon bereidde zig op den wenk van den Almagtigen, om haren loop aan onzen hemel te beginnen; daar zy der andere zyde van den aardkloot hare verkwikkende stralen onttrok. De gansche natuur herleefde. De tintelende zilveren dauwdroppen verdwenen langzaam van het rookend veld. Langzaam verdwenen de uitwaassemingen van het bedauwde veld, om het aardrijk frisscher uit de stille rust te doen ontwaken. Gy ontneemt my uwe tonen, ô vogel des nagts! maar, dank zy den Schepper! - Gy heft het morgenlied weer aan, zoetkwelende vogels, die by het vrolijk licht zweeft. Verheft u. ô vogelen! heft uwe tonen aan, dieren des velds! vergadert u, menschen! verheft de Godheid met my. Zingt den Almagtigen, alle gy beweldadigde schepselen, van den goedertierenen God, die u het leven, als by de schepping, weer schonk. Eerbiedig groet de Olifant de opkomende zon. De moedige Leeuw ontwaakt in het bosch, en brult zynen schepper den weergalmenden lof toe: de dieren ontwaken; zy hooren hunnen Koning. De wouden herleven. De velden ontwaken, en galmen de tonen, in bosschen en velden, naar het pragtig paleis van den albeheerschenden schepper. Nu is alles weer dadig. De voedende aarde vereischt nu de vlijt van hato nieuwe bewooners. De noeste landman begeeft zig aan 't werk. Hy bearbeidt de bereide aarde, nu hy met de aarde | |
[pagina 133]
| |
gerust heeft. Hoe vrolijk herneemt hy de zorg voor zyne beloovende akkers. Zijn nieuw ontvangen kragt is voor het aardrijk. Hy zoekt voedsel voor zig en de zynen. De tedere zorg der herders voor de bleetende gemeenzame kudde herleeft weer. Zy waaren by het vrolijk licht, met langzamen tred, door de grazige velden, en hoeden het hongerig vee. Hoe liefderijk voedt gindsch de zagte moeder hare tedere lammeren. Aangenaam gezigt! - en zoo teder draagt God ook zorg voor de zynen. - Verrukkende landtooneelen! alles tiert weelig. De boomen, de kruiden des velds, - alles bloeit, als of 't het eerste leven ontving. Hoe zoet, hoe stil is de vrolyke morgen! Alles is bezig. Alle de raderen van de groote natuur zijn weer werkzaam...! Hoe schoon is de morgen! zoo schoon, ja veel schooner zal ook de eerste morgen na de opstanding zijn! zoo zullen wy ook den morgen zien aanblinken, op den eersten dag na onze verryzenis. De nieuwe natuur zal dan nog veel pragtiger, nog luisterryker zijn. Dan zal ik by het zien van den morgen veel verhevener gedagten van God hebben. Dan zal de morgen veel schooner zijn, dan dien ik op aarde zag aankomen. Met Jezus en de heiligen zal ik dan ontwaken, en het hemelsch morgenlied met de Engelen aanheffen. Hoe zoet zal my dan de gedagten van dezen vrolyken morgen zijn! Dan ontwaak ik onsterflyk; dan is mijn loop ten einde. Dan heb ik geen zorg - alle myne zorg is dan Gode gewijd. Geene gedagten des doods omringen my dan; dan omringen my de gedagten der onsterflijkheid. O wanneer zult gy ontwaken, blyde morgen, dien ik als hemelling zien zal?..! Wanneer zal my de zagt klagende stem van myne geliefde beweenen? Wanneer zal ik in het donker dal gaan, om eeuwig te leeven? Myne ziel verlangt naar uwe zaligheden, ô eeuwig verlosten! eeuwig gezaligde heiligen!.... Maar nu ben ik op aarde, om grooter in den hemel te zijn, eziel my dan altijd met uwe gedagten, ô groote Verbondsgod! vervul myne ziel met betragtingen des hemels, ô godlyke geest! Leer my alle morgen aan u denken, ô leevende Heiland! Leid my zagt door de wooningen der sterflijkheid! breng my langzaam over in de wooningen des lichts! Laat op elken morgen de gedagten der onsterflijkheid by my wezen! Laat my, ontwakende, altijd by u zijn, Drieëenige! tot dat ik eens veel heerlyker by u in den Hemel ontwaak! - daar ik nimmer meer slapen of sluimeren zal: - daar geen nagt is!’ |
|