Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
De Vriend der Kinderen. Naar den tweeden Hoogduitschen druk vertaald. Zes Deelen. Te Haarlem by C.H. Bohn en Zoon, 1782. In octavo.Toen de twee eerste Deeltjes van dit nuttige Geschrift, voor Kinderen, afgegeeven waren, hebben wy 'er een berigt van medegedeeld; waaruit men het beloop en de inrigting der hier voorgedraagen onderwyzingen heeft kunnen afneemen.Ga naar voetnoot(*) Het verdere vervolg hiervan beantwoordt op den duur aan 't begin der uitvoeringe; en bevestigt dus het gunstige denkbeeld, dat wy 'er diestyds van gevormd hebben; uit kragt van 't welke wy oordeelden, dat dit Geschrift, onder de zogenaamde Kinderboeken, aanpryzing verdient. De Schryver maakt bestendig een zeer gepast gebruik van de verscheidenheid der characters, zo der Kinderen, als der Vrienden, van den Vader des Huisgezins; dat, by de verschillende omstandigheden, in welken ze zig bevinden, eene zeer groote en aangenaame verscheidenheid van gesprekken uitlevert; die allezins leerzaam, en byzonder geschikt zyn, om het hart der Kinderen ten goede te leiden. - Tot een voorbeeld hiervan diene het volgende gesprek, ter waarschuwinge tegen de haatlyke Eigenzinnigheid; veroorzaakt door het eigenzinnige gedrag van Lotje, de oudste Dogter; waartegen de Vader zig met ernst verzettede, dat hem aldus deed voortvaaren. ‘'Er kan geen lastiger en ondragelyker character wezen, dan, zonder wettige reden, altoos anders te willen, dan anderen. Dit heet eigenzinnigheid, en iemand, wiens neiging daartoe maar eenigzins helt, kan niet te vroeg de wagt over zich zelve houden, vooral in zyne jeugd; wyl dit gebrek altoos meer toe dan afneemt. Zulk een mensch is anderen en zich zelve ten last. Wie toch kan den zodanigen eenige liefde of achting toedragen, of na zyn gezelschap verlangen, die elk eenen tegenspreekt, altoos iets anders wil dan anderen? Een myner goede vrienden had, by ongeluk, zulk eene vrouw, die zo wel hem als zich zelve kwelde, en zelfs daar door, vreeze ik, zich zelve zo wel als haren man vroegtydig in 't graf slepen zal. In den voorleden Zomer reed ik eens met dat paar volks na zekeren Dorps-Predikant: maar nooit heb ik zulk eene vertoning meer gezien. Als de koetzier of voerman langzaam reed, dan riep zy uit den wagen; of hy dagt dat hy den mestkar reed? Reed hy hard, dan schreeuwde zy al grynzende en balkende, of hy meende dat zy van yzer en staal waren, of dat hy hen, als een party steenen, in een karre onder elkander zogt om te husselen? Zat haar man wat | |
[pagina 129]
| |
te praten, dan kreeg zy hoofdpyn; zweeg hy stil, dan deed hy het, om haar te foppen, en dan was hy, in haar zin, zo stom als een visch. Onze brave hospes had een goede maaltyd 's avonds laten gereed maken, maar zy was te vermoeid om te eten. Wy kregen gehakt vleesch en gebrade duiven: het gehakt kost zy om de zuure saus niet gebruiken; en van de duiven was zy bang, om dat zy vreesde, dat het gestikte kraijen waren: derhalven moest 'er wat dun bierenbrood voor haar klaar gemaakt worden: maar naauwlyks had zy 'er een weinigje van geslorpt, of zy proefde 'er Comyn in, en die kost zy niet verdragen. Dit ging zo den ganschen maaltyd door; ondertusschen dagten wy ons met een goed gesprek wat te verlustigen; maar die arme man moest, eer nog het dessert van kaas en brood opgezet wierd, met haar te bedde. Des Dominees Vrouw wees haar de slaapplaats aan, maar kwam schielyk weder by ons, zeggende, God bewaar my, hoop ik, in 't vervolg voor deze Gast! zy kan, zegt zy, op geen bed slapen; ik moest haar een matras bezorgen: en, toen ik haar zeide, dat my dit onmogelyk was, zettede zy het op een grynzen en janken, en dat ik haar dan toch maar een stroobed zou laten gereed maken. Nu mogen de meiden zien, hoe zy het redden, maar ik ga niet weder na boven. - Hoe het dien nagt verder afgelopen is, weet ik niet. 's Morgens vroeg dronken wy coffy in den tuin; dan 't was voor haar nog te koel; des werd haar dezelve boven gebragt; maar toen moest het thee wezen. Toen de meid thee boven gebragt had, zond zy dezelve weder heen, met bericht, dat het nu niet meer te koud was, en zy met ons in 't gezelschap drinken zou. Wy stelden voor om eens te wandelen, maar daartoe was het voor haar reeds te warm. - Ondertusschen stoorden wy ons daar niet aan, en gingen voort. Hiermede hadden wy haar ten uitersten beledigd; ten minsten betoonden wy daardoor geheel geene wellevendheid te verstaan, daar wy haar met haaren man alleen lieten; dien zy toen zo lang plaagde, tot dat hy het rytuig liet inspannen, en met haar na de stad reed; des wy, te rug komende, haar niet t'huis vonden. Maar niemand was ooit blyder, dan wy toen waren! Doch deze vreugde duurde niet lang; want eer wy het verwagtten, hoorden wy het rytuig de plaats al weder opkomen. Toen moest de goede man de schuld op zig nemen, en voorwenden, dat hy eene gewigtige boodschap vergeten had, die hem zo even was ingevallen; waartoe zy, gezelschapshalve, met hem mede gereden was; doch zy kon dit ryden twee dagen agter elkander niet uithouden. - Gy kunt u zeer wel verbeelden, dat dit zo lang duurde als wy daar waren, en dat onze brave gastheer 'er wel zorg voor droeg, van haar niet weder te verzoeken, zo wel als wy van niet weder met haar uit te gaan. Hoe komt u zulk een character voor? Foei! riepen de Kinders | |
[pagina 130]
| |
allen te gelyk, dat 's leelyk! zo hare tractanten te plagen! Hoe moet het haren huisgenoten, of anderen gemenen lieden, die iets met haar te doen hebben, wel vergaan. - De Vader. Zo slegt, dat niemand by haar dienen, of voor haar werken wil: 't welk dan weder van dit gevolg is, dat zy niet dan uitschot van dienstboden, en altoos de slegtste waaren voor haar geld krygt. En zo lastig als zulk een mensch word voor anderen, zo groot eene martelaresse is zy van zichzelve. Zulk eene ziel heeft nooit een gerust ogenblik: als zy op niemand knorren kan, mort zy by zichzelve; vergalt al hare vreugde en vergenoeging; maakt zich elk een tot haren vyand, terwyl zy allen ook alzo behandelt, is op God, op geheel de wereld, en allen, die met haar omgaan, te onvrede. Zy kent geen geluk: en al het geluk, dat haar nog te beurt valt, strydt met haar wrevlig hoofd; terwyl ramp of tegenspoed haar nog meer verbittert, en ook wezenlyk zwaarder moet vallen, om dat zy geen troost by zichzelve, en geen hulp of medelyden by anderen, vindt. - Hoe is 't mogelyk, riep Lysje, dat iemand zo kwastig kan zyn! - Hoe? viel Karel hier op in; heel wel; als men maar is, gelyk gy zomtyds zyt, en dit al tamelyk vroeg geleerd hebt. - Wel, hoe ben ik dan? zei Lysje, met de handen in de zyden. - Karel. Hoe? wanneer gy u niet wilt laten aankleeden, als men het doen wil; of, als gy iets ziet, dat gy niet aanstonds hebben moogt, het dan luidskeels op een schreeuwen zet; als het leestyd is, dat gy dan wilt dansen; of, als gy dansen moest, lezen wilt; wanneer een ander lacht, dat gy dan huilt; of lacht, als anderen huilen willen: belieft gy nog meer? .... Neen. Doe ik dat, Papatje-lief, zeide zy, dat weet ik evenwel niet. En ik zo veel te beter, was myn antwoord, dat het niet zelden gebeurt. Gy zoud wel haast, als wy u begaan lieten, eveneens worden als die vrouw, waarvan ik u verhaald hebbe: want in bejaarde menschen is de eigenzinnigheid meest altoos het natuurlyk gevolg eener verwaarloosde, of weeke, en al te toegevende, opvoeding. - Dat men dikwyls gestreng is jegens U, myne lieve Kinderen, geschiedt uit liefde! Ik bedoel namelyk die gestrengheid, waardoor men eene volstrekte gehoorzaamheid van zyne Kinderen afvordert, in alles wat billyk en regt is, en hen niet naar hun eigen goeddunken laat te werke gaan. Het blote denkbeeld slegts, dat uwe ouders langer op deze wereld geleefd, dus ook meer kennis en ondervinding hebben, dan gy, dienvolgens ook beter weten wat, zo wel nu als naderhand, best voor u is, behoorde u van zelven aan te sporen, om hunne bevelen gewillig op te volgen, schoon zy 'er u niet altyd reden van geven. In de meeste gevallen zult gy naderhand wel zien, dat zy gelyk hadden. - Ja, God weet het, hoe het my smert, dat ik u dikwyls iets weigeren moet, waarom gy verzoekt; vooral, wanneer 'er in den | |
[pagina 131]
| |
eersten opslag geen kwaad in steekt, en ik evenwel 'er kwade gevolgen door den tyd voor u in bespeure. - Ondertusschen ligt, hoe hard dit u ook vallen moge, 'er zelfs voordeel in voor u, bijaldien uwe Ouders u eenigermaate eigenzinnig behandelen. Zy zelven konnen in hunne jeugd ook eenigzins verwaarloosd zyn; en welk eene zegening is het dan niet voor u, als gy door zulke voorbeelden, in uwe jonge jaren, van alle eigenzinnigheid afgeschrikt wordt!’ |
|