Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJ.J. Björnstähl's Reize door Europa en het Oosten. Derde en Vierde Deel. Te Utrecht, by G.v.d. Brink, Jansz. en te Amsterdam, by de Wed. van Esveld en Holtrop, 1782. In groot octavo.Volgens de voorheen gemelde schikking, raakende de gelyktydige uitgave der Brieven van den Heer Björnstähl wegens zyne Reize door Europa en het OostenGa naar voetnoot(*), behelst het thans zo genoemde Derde Deel zyne berigten, raakende het merkwaardige, dat hem voorts in Zwitzerland, en vervolgens in Engeland ontmoet is; terwyl het daar by uitgegeeven Vierde Deel zyne aantekeningen betreffende Turkye bevat. In het een en ander Deel zyn de bladzyden getekend in vervolg op de laatst uitgegeeven Stukken; waardoor de Europische en Oostersche Brieven, op het slot | |
[pagina 125]
| |
der Verzamelinge, afzonderlyk by elkander gevoegd kunnen worden. Beiden verleenen zy den Leezer op nieuw een verslag veeler byzonderheden, die tot opheldering der Letterkunde, Aardrykskunde en Staatkunde strekken; met eene ontvouwing van 't geen, nopens de heerschende zeden en gebruiken, in de voornaamste doorreisde plaatzen, bovenal weetenswaardig is. - Zie hier, (om 'er eene byzonderheid uit mede te deelen,) 's Mans aanmerking over de volksmenigte te Konstantinopel, en in alle de omliggende Steden en Dorpen. ‘Ik heb, zegt hy, gezien, dat van zo veelen, als daarover geschreven hebben, zommigen een millioen stellen, anderen minder. Ik zal niet zeggen, dat veelen van de Inwooners des lands wel verscheiden millioenen stellen; want hunne herssens zyn in 't geheel aan geene evenredigheid gewend; ook hebben zij geen andere groote Steden van Europa gezien, in dewelken het getal der inwoners met zekerheid bekend is. Zo ongelijk men ondertusschen de bevolking van Konstantinopel opgeeft, heb ik nogthans niemand gevonden, die eenigen grond bij brengt, waarop hij zijne uitrekening bouwt: alles is enkel ongeveer berekend en gegist. Het is moeilijk, zo niet ten eenemaale onmogelijk, in een land, daar men geen lijstenGa naar voetnoot(*), geen registers der belastingen, geen kerkboeken, geen lijsten van geborenen of overledenen heeft, eenige zekerheid daar van te bekomen. De Turken verstaan zig op zulke dingen niet; doch men moet zig, de zaaken in dien staat zijnde, in het duister, zo goed men kan, 'er door helpen, of rond uit bekennen, dat men hier omtrent niets kan bepalen. In plaats van bloote gissingen, zal ik hier eenige gronden opgeven, op dewelken men naderhand tamelijk zekere rekeningen kan bouwen. Men weet, met eenige zekerheid, dat hier, dagelijks, ten minste 12,000, en, als de Stad sterk bewoond is, tusschen de 13 en 14 duizend kilen tarw tot brood verteerd worden. Dit is alles, wat dagelijks, niet alleen voor de Stad Konstantinopel, maar ook voor de gezamentlijke Voorsteden, nevens alle de dorpen aan het Kanaal liggende, tot aan den mond | |
[pagina 126]
| |
der Zwarte zee, gemalen word. Een kile is dagelijks genoegzaam tot brood voor 40 persoonen, als men op het minste rekent, want een kile houd 20 oka, en een oka 400 drachmen of 100 lood; dien volgens moet men elken persoon, dagelijks, op een halve oka of 50 lood broods rekenen. Ik zal nu 14,000 kilen daags stellen; dan zijn 'er, 40 persoonen op een kile gerekend, 560,000 broodeters in deze groote Stad en de omliggende plaatzen; in plaats dat anderen het getal der inwoners in Konstantinopel alleen op een millioen schatten. Stelt men maar 12,000 kilen, zo blijven 'er niet meer dan 480,000. Rekent men nu, als een middengetal 13,000 kilen, zo zijn 'er in alles 520,000, of iets meer dan een half millioen, die brood eten. Ik weet wel, dat men hier tegen kan inbrengen, dat veelen van rijst leven, dat zij des zomers veel ooft en groente eten enz.; maar daartegen heb ik ook zo weinig brood voor ieder persoon gerekend, dat men naauwlijks iemand zal vinden, die ten minsten niet zo veel verteert; doch veelen gebruiken veel meer; want de inboorlingen eten veel brood, zelfs bij de vrugten en het ooft; en veelen leven bijna alleen van brood. De boeren op het land rekenen jaarlijks 12 kilen koorn tot brood voor elken persoon; stellende dat ieder met 10 kilen maar naauwlijks kan toekomen. En nu heb ik niet meer dan 9 kilen, alles in alles, en in het algemeen, voor een' persoon jaarlijks gerekend, ten einde het getal der inwoners niet te gering op te geven, maar het zelve eerder te kunnen vermeerderen dan te verminderen; want, indien ik den persoon jaarlijks op 12 kilen wilde rekenen, en niettemin ten hoogste 14,000 dagelijks stellen, zouden 'er niet meer dan 420,000 zielen uitkomen. Een tweede grond: 'er worden dagelijks 2050 tot 2100 oka Koffij verteerd, het welk men niet alleen uit den tol, maar met nog meer zekerheid uit den takhmis ziet. Dit is eene groote fabriek, waar de meeste lieden, mits eene kleinigheid betalende, hunne Koffij laten branden en stampen. Nu kan men niet meer dan 200 persoonen op elke oka Koffij rekenen, wanneer zij even genoeg zullen hebben, het welk niet meer dan twee drachmen, of een half lood, bedraagt voor elken persoon; en de inwoners slurpen den ganschen dag verscheiden maalen Koffij: dit maakt 420,000 Koffij drinkers. Nu is het zekerlijk waar, dat juist niet allen even veel Kossij drinken; veelen bereiden dezelve ook te huis, het welk dus bij den takhmis niet in rekening kan komen; maar zulken | |
[pagina 127]
| |
zijn 'er egter weinig, de Franken alleen uitgezonderd, welke geen groot getal uitmaken; veelen drinken ook meer koffij, dan ik boven voorondersteld heb; zelfs krijgen de kleine kinderen hier te land koffij. Daarenboven blijkt, dat het getal der koffijdrinkeren en der broodeteren genoegzaam op het zelfde uitkomt; zo dat zulks een vrij voldoend bewijs is van de juistheid dezer berekening. Uit dit alles blijkt, dat het getal der inwoners alhier zo groot niet is, als men ons heeft willen doen geloven. Het is waar, dat de stad eenen grooten omtrek heeft, maar daartegen zijn de huizen ook slegts klein, hebbende nooit meer dan twee verdiepingen, zommigen zijn maar kleine hutten. In Konstantinopel zijn veele tuinen en begraafplaatzen, veele moskeën of dsjami, met groote plaatzen en voorhoven; veele marktplaatzen, bezestans, openbaare pleinen, magazijns, enz. Met één woord, men kan uit het opgegevene het getal der inwooners ongeveer op een half millioen maar niet hooger rekenen. Dit is geen kleine som, wanneer men bedenkt, dat 100,000 menschen reeds een aanzienlyk getal maken. De omliggende dorpen zijn naauwlijks bewoond, behalven des zomers; want des winters trekt schier elk naar Konstantinopel, [of de Voorsteden,] Galata, Pera en Scutari. Om nu hier uit eenigzins het getal der overledenen aan de pest, [die in den jaare 1778 aldaar heerschte,] te bepalen, beweert men met zekerheid, dat op het einde van zomermaand, en geduurende de geheele hooimaand, wanneer de pest op het hevigst woedde, dagelijks meer dan 7000 kilen koorn verteerd werden, 't welk niet meer dan 300,000 broodeters in en om Konstantinopel zou uitmaken. Doch daar uit volgt niet, dat twee derden, of 200,000 menschen aan de pest gestorven zijn: want veelen waren weggetrokken, die nu van tijd tot tijd wederkomen; daarenboven is eene aanzienlijke menigte naar het leger en naar de vloot gegaan. Thans, [in de maand October,] onderstelt men, dat dagelijks 9000 kilen koorn verteerd worden; het welk omtrent 360,000 inwooners uitmaakt; en dit bewijst, dat de menschen, na dat de grootste vrees verdwenen is, te rug gekomen zijn.’ |
|