Eed gebruikelijk, iets meer schijnen te behelzen. Innocentius III heeft daarom zeer voorzichtig getragt daar in eenige verandering te maaken, en ten dien einde (cap. 13. X de purg. can.) bepaald, quod illi, qui ad purgandam alicujus infamiam inducuntur, id solum juramento tenentur firmare, quod veritatem credunt eum dicere, qui purgatur: doende dus slegts een Eed van geloof. Uitdrukkelijke voorbeelden van zulke Eedgenooten, die alleen zwoeren, dat zij geloofden, dat die geene voor welken zij zwoeren, de waarheid sprak, zijn 'er ook voor handen, en aangeweezen, door van alphen in de Verh. over den Eed der Utrechtsche Bisschoppen, in de Werken der Leidsche Maatschappij, II Deel bl. 197. - De medezweerders hebben in Friesland tot diep in de vijftiende eeuw plaats gehad, gelijk de stukken bij schwartzenberg Fr. Charterb. l.D. bl. 343, 345, 535, 555, en op menigvuldige andere plaatzen voorkomende, bewijzen. Men kan, over deeze stof, verder nazien du cange Gloss. in voc. Jurare. v.d. walle Handv. van Dordr. bl. 371. robertson History of Charles V. Vol. 1. p. 48.’
Met betrekking tot dit onderwerp, levert ons eene laatere aantekening nog eene verklaaring van de woorden Ded eden en Wyt eden; welke benaamingen verschillend verklaard worden, gelijk ons de Aantekenaar te kennen geeft, en waaromtrent het hoofdzaaklijke zijner verklaaringe hier op uitkomt.
Ded heeft men af te leiden van thiota, diot, diata, thiada, deit, diet, een volk en ook geslacht; dus zijn Ded eden Volks, geslachts, of maagschaps-eeden, zo dat ze gelijk staan met de Kions eden/ Vrienden-eeden, en Kions neffnen/ Eeden van maagen binnen den derden graad. Van ouds naamlijk werden de Bloedvrienden niet alleen toegelaaten, maar in zommige gevallen uitdrukkelijk tot Medezweerers vereischt; bijzonder in bloedverwantschap, erfenissen, maagescheiden en dergelijken, waarvan die van 't geslacht de beste kennis konden hebben.
Wat de wyt eden betreft, deeze zijn Medezweerers in 't algemeen, en Ded eden zijn eene bijzondere soort van dezelve; 't geen men daaruit kan afneemen, om dat in deeze Landregten, genoegzaam in alle gevallen, waar in geen Ded eden te pas komen van Wyt eden gesproken wordt. ‘Vraagt men,’ vervolgt de Aantekenaar, ‘waarom de Medezweerders in 't algemeen Wijt-eeden genoemd worden? Daarvan kunnen wij geene zekere, maar, bij gissing,