| |
Uitgeleezene Verhandelingen over de Wysgeerte en Fraaie Letteren. Uit het Fransch vertaald. Derde Deel. Met Byvoegzels vermeerderd, door J. Fr. Hennert, Hoogl. in de Wysg. en Wisk. en Lid van verscheiden geleerde Maatschappyen. Te Utrecht by A.v. Paddenburg en J.M.v. Vloten 1782. Behalven het Voorwerk, 509 bladz. in gr. octavo.
Met geen minder genoegen, dan de Hoogleeraar Hennest den aanhoudenden arbeid zyner Medehelperen, in 't vertaalen der hier byeengebragte Stukken erkent, zullen Wysgeerige Leezers den voortgang deezer Verzamelinge goedkeuren; en 'er door genoopt worden, om te wenschen dat de Hoogleeraar die taak, welke hy op zig genomen heeft, nog verder voltrekke. Eene oordeelkundige keuze toch levert hier geene dan leezenswaardige Verhandelingen; en de verscheidenheid der daarin overwoogene onderwerpen verleent eene soort van aangenaame uitspanning, in 't nagaan van min of meer afgetrokken bespiegelingen. - Uit de Voorrede is af te neemen, dat de Hoogleeraar als in twyfel staa, of het ook aangenaamer zou zyn, uitgebreider, of meer aaneengeknogte Verhandelingen, te geeven, dan 't komt ons voor, dat de thans gehouden manier beter beantwoordt aan de natuur van dit zyn Werk, en voor ver het meerendeel der Leezeren gevalliger is. Breeder uitgewerkte Stukken zien,
| |
| |
onzes oordeels, beter op zig zelven het licht; wanneer ze door oefengraagen afzonderlyk gehouden kunnen worden. - Wat hiervan voorts zy, wy twyfelen niet, of het nu afgegeeven Deel zal althans door zyne verscheidenheid voldoen. - Het is ons niet wel mogelyk, zonder al te breed uit te weiden, den inhoud van alle de hier medegedeelde Verhandelingen afzonderlyk op te geeven, waarom wy, voor 't meerder gedeelte slegts derzelver tytels zullen melden, of kortlyk aanduiden, waar toe ze dienen.
By den aanvang komt ons onder het oog, eene Proeve van den Heer sulzer, over 't Geluk der verstandige Weezens; die ons ontvouwt, welke de noodzaaklyke vereischten zyn, zal een verstandig weezen volkomen gelukkig zyn; en de mogelykheid of onmoogelykheid dier vereischten naspoort. Het besluit, daar uit afgeleid, is, ‘dat een verstandig eindig weezen niet, dan door een weg van allerlei moeite en verdriet, tot den hoogsten trap van geluk, waarvoor het vatbaar is, geraaken kan; en dat, wanneer men het zelve van alle verdriet wilde bevryden, men het zelve van dat geen zoude berooven, waarin deszelfs geluk alleen geleegen is.’ - Van dien zelfden Autheur is een daarby geplaatst Onderzoek, naar een zeker beginzel, om de pligten der Zedekunde te onderscheiden van de pligten van het Natuurlyk Regt; dat is, met andere woorden gezegd, de volkomen pligten, die men van iemand volstrekt vorderen kan, (stel b.v. zyne schulden te betaalen,) te onderscheiden van de onvolkomen pligten, die iemand wel gehouden is te betragten, maar tot welker nakoming hy niet genoodzaakt kan worden; als daar is, b.v. het dankbaar erkennen van genooten weldaaden. Tot een volledig beslissend beginzel hier van stelt de Heer sulzer het volgende voor. ‘Alle plichten der Zedekunde, welke volkomen zeker en algemeen bekend zijn, zijn volkoomen pligten; terwijl die, wier kennis van mijn eigen oordeel afhangt, tot de onvolkoomen pligten behooren, en aan geene wetten onderworpen zijn.’ - Hier aan volgt een Stuk van den Heer Merian, geschikt om die twee beginzels, tot welker één van beiden, naar het oordeel van verschillende Geleerden, alle de vermogens en werkingen van 's Menschen Geest te brengen zyn, te weeten, het vermogen van gewaar worden, of de kragt der vertegenwoordiginge met elkander te vergelyken.
De Hoogleeraar Hennert heeft 'er eene aantekening bygevoegd,
| |
| |
welke inzonderheid strekt ter ophelderinge van 't gevoelen van Locke; die den oorsprong van alle de vermogens der Ziele alleen uit de gewaarwording afleidt. - Verder komt ons voor eene Verhandeling, insgelyks van den Heer Merian, over het Zedelyk Gevoel; waarin zyn Ed. toont, dat men het zelve met regt voor een Wysgeerig beginzel kan houden; 't welk volkomen instemt met de eigenliefde, en de beginselen der Zedeleere, die op de redekaveling gebouwd zyn. Twee daaraan volgende Verhandelingen van den Heer sulzer behelzen eene ontwikkeling der eigenschappen, zo van de Genie als van de Rede; welke ons ontvouwt wat wy deswegens aan de natuur verschuldigd zyn; en door hoedanige middelen wy die natuurgaven te hulpe kunnen komen, of derzelver vermogens versterken en vermeerderen. - Hier nevens ontmoeten we Wysgeerige Bespiegelingen van den Heer Merian, waarin hy zig voorstelt de volgende vraagen te onderzoeken: ‘Wat is toch de gelijkheid? Van waar koomt ons haare bevatting? Waarin bestaat haare natuur? Hoe onderscheidt men de volmaakte gelijkheid van de onvolmaakte? Zyn de volmaakte gelijken moogelijk? En zoo zij het zijn, zyn 'er voorbeelden van in de natuur?’ Met de beantwoording der twee laatste vraagen, toont de Autheur ten bondigste de ongegrondheid van het principium indiscernabilium, of overnatuurkundig beginzel, uit kragt van 't welke, geen twee dingen, die elkanderen in alles gelyk zyn, zouden kunnen bestaan. - By deeze Bespiegelingen zyn voorts gevoegd, Bedenkingen van den Heer euler over de ruimte en den tyd; welken doen zien, dat de volstrekte ruimte en den tyd niet aangemerkt moeten worden, als slegts denkbeeldige begrippen; maar als iets weezenlyks; dat ze daadlyk aanweezende dingen zyn, die, buiten onze verbeelding, in het Heelal bestaan. - Op dit Stuk volgt eene Verhandeling van den Heer sulzer over de
Zelfbewustheid, en haaren invloed op ons oordeel; strekkende ter navorschinge van de gewrogten, die uit de verschillende trappen der duidelykheid in de Zelfbewustheid ontstaan; 't welk tot de bevordering der Zielekunde van nut kan weezen. - Voorts ontmoeten we hier een Wysgeerig Onderzoek van den Heer formey, over het natuurlyk verband, dat 'er is tusschen de Weetenschappen en de Zeden. Men heeft dit onderwerp veelvuldig, op onderscheiden wyzen, met voor- en tegenspraak, behandeld; doch gemeenlyk, naar 't oordeel van den Heer For- | |
| |
mey, te min wysgeerig; gebruikende daar omtrent te weinig gegronde redeneeringen, die men uit den aart der zaake zelve kan trekken. Zulks noopt hem in deezen, ‘op eene wijsgeerige wijze te onderzoeken, of de Weetenschappen, en in het gemeen alle de menschlijke kundigheden, op de zeden dien invloed hebben, welken men aan dezelve heeft toegeschreeven, het welk, naar zijne gedachten, op al te losse gronden geschied is, en in de daad in geenen deele zoo verre gaat, als men zich heeft ingebeeld. Hieruit zal, vervolgt de Heer formey, het blijken, dat men met veel drift gekampt heeft, en alle vermogens van den geest benevens alle de schatten der geleerdheid heeft uitgeput, om de vereeniging van twee denkbeelden, welke weinig of geene overeenstemming met elkanderen hebben, staande te houden. Men heeft gedagt, dat 'er geen midden was tusschen deze twee stellingen: de weetenschappen hebben de zeden tot volkomenheid gebragt; of de weetenschappen hebben de zeden bedorven. En ik zeg, de weetenschappen hebben aan de zeden noch goed, noch kwaad, gedaan; ten minsten derzelver uitwerking, in dit opzigt, is zoo gering, dat het van geen belang is, 'er zoo sterk op te blijven staan.’ - 't Is deeze stelling, die zyn Eerw. zo aanneemelyk bewyst, dat veelen zekerlyk zullen overhellen, om hem toe te vallen. Een kort en zaaklyk antwoord, onder anderen, door hem op
dit Stuk gegeeven, zal de opgemelde stelling, in zyn denkbeeld deswegens, in een genoegzaam duidelyk licht plaatzen. - ‘Bijna alle de weetenschappen hebben in de daad iets om de menschen beter te maaken, indien zij wilden: maar hier aan denkt men juist het minste; noch, wanneer men zich bepaalt, om zich in dezelve te oeffenen; noch zelfs, wanneer men daar de aanmerklijkste vorderingen in gemaakt heeft. Die genen, welke zulke heilzaame vruchten daaruit trekken, doen dit, volgends mijn voornaame grondstelling, alleenlijk om dat zij uit hun aart goed en deugdzaam zijn. Het zelfde geval heeft hier plaats, als met de spijzen, welken in een welgesteld lichaam veranderd worden in vogten, die geschikt zijn tot bewaaring van het leeven; terwijl het zelfde voedzel, in een ongezond lichaam, tot een bedorven chijl, en een bloed vol onzuivere deelen overgaat’. - Aan die zelfde hand zyn we hier
| |
| |
verder verschuldigd, de oplossing der twee volgende Vraagen. ‘(1.) Welke is de trap van Zekerheid, omtrent de bewijzen, getrokken uit de beschouwing van dit Geheel-al, om het bestaan van eene Godheid te bewijzen? En (2.) Welke is de beste manier, om van die bewijzen a posteriori gebruik te maaken, tot het bevestigen van deze gewigtige waarheid?’ - Na de oplossing dier vraagen, welke verscheiden oordeelkundige aanmerkingen over dit onderwerp behelst, komen wyders twee vraagen, nopens een voorstel van eene andere natuur, te berde; daar de Heer Merian handelt, over de duurzaamheid en kragt van het Vermaak en de Smart. Men vraagt deswegens; (1.) ‘Is de duurzaamheid der Smart langer of korter dan het Vermaak? En (2) is de kragt der smart sterker of flaauwer dan die van het Vermaak?’ Men bezeft gereedlyk, dat die vraagen niet betrekkelyk zyn, tot deeze of geene Smart, dit of dat Vermaak, in 't byzonder; maar tot de gansche massas van Vermaak of Smart, waarvoor wy vatbaar zyn; en aan welke dier twee wy de meeste duurzaamheid en kragt, uit eigen aart, hebben toe te schryven? De overpeinzing van dit Stuk leidt den Heer Merian, tot het beweeren, dat de Smart, uit eigen aart, en duurzaamer en sterker is, dan het Vermaak. Zulks wordt ook, zynes agtens, gestaafd, door die algemeene ondervinding, dat 'er byna niemand is, die, na eene ernstige overweeging, dien zelfden keten van gebeurtenissen, daar zyn leven uit bestaan heeft, wederom zou wenschen door te gaan: waaruit, zyns agtens, duidelyk blykt, dat, in de schildery van ons leeven, de Smart met veel leevendiger trekken getekend is, dan het Vermaak. - Maar loopt dit, denkt iemand veelligt, niet regtstreeks aan tegen de zugt voor het leeven, die den mensch zo natuurlyk eigen schynt te zyn? - Het antwoord van zyn Ed. op deeze tegenbedenking, dat wy, als eene byzonderheid op zichzelven staande, nog geheel zullen overneemen, luidt
aldus.
‘Het is zeker niet te verwonderen, dat de keus, welke wij doen, wanneer wij eenen vrijen geest hebben, en ons verstand bedaardelijk gebruiken, strijdig is met die, welke wij doen, wanneer onze geest buiten zijne natuurlijke gesteldheid is gebragt, door begeerten, door afkeerigheden, of door eenige andere min of meer geweldige beroering. De verkiezing van de reden is standvastig en onveranderlijk; die van de drift bepaalt zig tot het
| |
| |
tegenwoordig oogenblik, en van daar alle de onbestaanbaarheden, daar wij in vervallen.
Het geen men de zugt voor 't leven noemt is zekerlijk niet eene overdagte keus, eene beredeneerde voorkeur. Wij hebben zo aanstonds gezien, dat de overdenking ons geheel anders doet oordeelen en kiezen. Wat zoude daarenboven het leven zijn, het welk wy door eene beredeneerde keuze de voorkeur boven niet te leeven geeven zouden? Het is zekerlijk ons tegenwoordig leven niet; wij kennen het niet. Om te weeten, of het zelve in de oogen der Reden liefde of haat verdient, zoude men het zelve van het een tot het ander einde zien, en in zijn geheel waardeeren moeten. Van ons tegenwoordige leven zijn wij reeds niet voldaan, dewijl wij het niet wederom beginnen willen. Dus beminnen wij niet het geen wij kennen van ons leven, en naar maate wij daarin vorderen, weigeren wij insgelijks die deelen weder aan te vangen, welke sedert verloopen zijn.
Zo men 'er wel op let, zal men in de daad bemerken, dat de tekens of toevallen, die de zugt voor het leven schijnen te kennen te geeven; zich niet, dan bij tusschenpoozen, en in tijden van crisis, vertoonen, wanneer eene buitengewoone ontroering, ons het vermogen van overdenken benemende, ons tot eene verkiezing sleept, welke het vrij oordeel veroordeeld zou hebben. En toen men het voor een zetregel heeft opgegeeven, dat de menschen beminnen te leeven, of hun leven lief hebben, heeft men dezen zetregel afgetrokken van eene menigte dier netelige omstandigheden, waarin de geest, levendig getroffen, geen meester van zichzelven is, en waarin groote voor- of nadeelen de verbeelding geweldig schokken. Die zetregel is ook niet algemeen waar; de beroeringen, welke deze toevallen van de zugt voor 't leven voortbrengen, hebben dit gemeen met de andere, dat zij dikwils door sterkere driften overwonnen worden, gelijk als door wanhoop, door een enthusiasmus voor de deugd, door de liefde voor het vaderland, de zugt voor roem, en voor de onsterflijkheid.
Bijaldien men de gevallen, waarin de liefde voor 't leven zich schijnt te openbaaren, wel ontleedt, zal men bevinden, dat zij zich bijkans alleen tot hoop en vrees bepaalen. De eerste doet ons het goede beminnen, dat niet bestaat; de andere doet ons het onheil schuwen, dat ons nog maar dreigt, misschien is dit geen onheil, maar het is
| |
| |
genoeg, dat wij het als zodanig beschouwen. Schoon de hoop den meesten tijd niet dan eene begoocheling is, is zij egter bijna het wezenlijkste goed voor den mensch. Waar zoude, zo alle hoop uitgebluscht ware, de liefde voor het leven zich aan vasthegten? Wanneer wij in dien staat zijn, is het geenszins zeldzaam, dat wij in goeden ernst om den dood wenschen, of onszelven dien bezorgen. Wat is dan hier het leven, dat wij beminnen? Een ingebeeld leven, 't welk wij ons op het somber doek van het toekomende, naar ons welgevallen, schilderen. Wij willen ons voorleden leven niet weder beginnen, om dat ten opzigte van het zelve alles gezegd, en 'er niets te verwagten is, dat wij niet reeds weeten; maar wij willen volharden te leeven, om dat wij volharden te hoopen. De onverschilligste menschen voor het leven zijn die, welke het toekoomende naar het voorledene afmeeten.
Maar meermalen is de liefde voor het leven niets anders, dan de vrees voor het slerven. De onkunde van het geen de dood is; de naare toestel die denzelven omringt; de onzekerheid van ons toekomstig lot; zie daar de voorwerpen, die ons doen ijzen, en ons aan ons tegenwoordig bestaan verbinden; ten naasten bij gelijk een kind, op het gezigt van een voorwerp, dat hem vrees verwekt, zich agterover werpt, of tegen den boezem zijner voedster drukt. Het is met deze ontkennende liefde, indien ik my dus mag uitdrukken, dat de zwakke grijzaart, de zieke, wiens geneezing wanhoopig is, hun ellendig leven nog beminnen; of liever, het is met deze stellige vrees', dat zij schrikken voor den dood.
Indien men ons dan, op het einde onzer loopbaane, voorstelde, dezelve op nieuw te beginnen, zo twijfel ik niet, of de vrees voor dat oogenblik zou dat voorstel de meesten onzer doen aanneemen; zelfs dezulken, die hetzelve in koelen bloede standvastig van de hand zouden geweezen hebben. De reden is, om dat de vrees niet redeneert; want eindelijk, zo hunne weigering gegrond was, zo is tijd te winnen, hier niets te winnen: zo gij onvoldaan zijt van uw voorleden leven, verdubbelt gij alleenlijk de som uwer ongeneugten; en ten laatsten moet gij tot het zelfde tijdstip koomen, en u andermaal aan denzelfden schrik bloot stellen.
Ik twijffel ook niet, of, in dien zelfden schrik, in dit akelig oogenblik, veel lieden toestemmen zouden op het geval aan te loeven, en de kans waagen van welk een
| |
| |
lot hen dan ook te beurt mogt vallen, zonder te bedenken, dat de goede loten zeldzaam zijn, in die groote loterij, en dat het niet waarschijnlijk zij, dat dezelve hen ten deel zouden vallen. Men zou die partij kiezen door een werktuiglijken aandrang der vreeze; maar zou het de keus van een wijs man zijn? De ouden dagten 'er anders over; hunne Philosophen en Poëten, die de zielen na den dood weder op de aarde voeren, om andere lighaamen te bewoonen, draagen wel zorg, om haar vooraf rijklijk uit de rivier Lethe te laaten drinken, om haar voorig leven geheel te vergeeten. Veniet iterum, zegt seneca, qui nos in lucem reponat dies, quem multi recusarent, nisi oblitos reduceret. ‘De dag zal wederkoomen, die ons op nieuw zal doen leeven; veelen zouden dit weigeren, zo zij vooraf niet alles vergeeten waren, wat hen in hun voorig leven bejegende.’
- Quae lucis miseris tam dira cupido! roept de Held van virgilius uit, ‘hoe konnen die ellendigen zulk een grooten trek tot het leven hebben!’
Laatstlyk komt by deeze Stukken nog een Vertoog van den Hoogleeraar hennert zelven, over het hedendaagsch Atheismus. Vooraf gaat een kort berigt van het vroegere Atheïstische Zamenstelzel van Ocellus Lucanus; en daarop verledigt zig de Hoogleeraar, ter byzondere ontvouwing van 't geen de laatere Atheïstische Schryvers, ook in onze dagen, ter ondermyninge der Leere van Gods bestaan, en van den Godsdienst, te berde gebragt hebben. In de ontvouwinge hiervan toont hy tevens, hoe de gezonde Wysgeerte de ongegrondheid van alle zodanige stellingen duidelyk doet zien; en eindelyk stelt hy ons beknopt voor oogen, het groot verschil, dat 'er tusschen het hedendaagsch Atheïsmus en het Spinozismus gevonden wordt. - 's Mans Vertoog is regt geschikt naar 't tweeledig einde, dat hy met deszelfs opstelling bedoelde. (1.) Anderen aanleiding te geeven tot eene breedvoeriger wederlegging van gevoelens, die ook by onze Natie maar al te veel veld winnen. En (2) om den Studenten in de Godgeleerdheid te doen opmerken, hoe noodig de beoefening der Wysgeerte in onze dagen zy; en dus te ernstiger te waarschuwen, ‘om de Wysgeerte niet aan den spijker te hangen, wanneer men den Systematischen rok aandoet.’ |
|