Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerredenen over eenige onderwerpen, betreffende de beoeffening van den Ch. Godsdienst. Door R. Walker, Bedienaar van het H. Euangelij in de Hoofdkerk te Edenburg. Uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Te Utrecht by J.C. ten Bosch, 1782. In gr. octavo, 464 bladz.Het getuigenis, dat wy van het eerste Deel dezer Leerredenen gegeven hebbenGa naar voetnoot(*), als aenpryzenswaerdig voor alle Lezers; die in Redenvoeringen op den Predikstoel, bovenal, een ernstigen aendrang der beoefeninge van den Christelyken Godsdienst begeren, is ook ten volle toepasselyk op de Zeventien Leerredenen in dit tweede Deel vervat. Wy beloofden diestyds een stael van 's Mans wyze van voorstellen; en de tegenwoordige omstandigheden nopen ons enigzins, om gebruik te maken van 't slot zyner Leerreden, over Ezech IX. 4, uitgesproken in January 1773, toen de Stad Edenburg door de uiterste droefheid en verslagenheid getroffen was. Zyn Eerwaerde doet deze Leerreden ten einde loopen, met ene beoeffende toeei- | |
[pagina 56]
| |
gening, die ook wel aen Nederlands Inwoonderen voorgedragen mag worden, en aldus luid. ‘Eene groote verscheidenheid van gebruikmaakingen kon ik, uit het verhandelde, hier bij voegen, doch ik zal eindigen met het een en ander te zeggen, tot drie onderscheidene rangen van hoorers, die waarschijnlijk deze vergadering uitmaaken. Ik zal beginnen van hen, die denken, dat 'er geene bijzondere reden is, om zo zeer te klaagen over de verbastering der tegenwoordige waereld; en dat, bij gevolg, de pligt, dien ik heb aangetoont, [te weten, de oeffening van wezenlijke droefheid over zonde,] noch zo zeer noodzaaklijk, noch ook zoo tijdig is, als veele anderen, die ik had konnen kiezen aan te dringen. Dan Gij, mijne hoorers, die dus denkt, indien uwe jeugd uw oordeel nog voor meerder rijpheid vatbaar laat, zo zal ik u gedeeltelijk verschoonen. Maar zijn uwe jaaren reeds ver gevorderd, zo moet ik u noodzaaklijk beschuldigen, of van eene verbaazende onbedagtzaamheid en onoplettendheid, of van eene nog meer verbaazende verkeerdheidGa naar voetnoot(*). Immers het is ten vollen blijkbaar, dat niet alleen de kragt; maar zelss de gedaante der godzaligheid reeds voor veele jaaren, en bijzonder tegenwoordig, droevig bij ons asneemt. Getuige hiervan zij het algemeen verzuim van den godsdienst in de huisgezinnen der belijders; de groote ontheiliging van den dag des Heeren, plegtig toegewyd aan de verrigting van een staatlijken eerdienst van het Opperweezen; en zo veele blijken | |
[pagina 57]
| |
van losbandige onzedigheid, die voor ruim eene halve eeuw aan ons nog onbekend geweest zijn. Deeze droevige tekenen van een verbasterd en afwijkend volk toonen ons, dat wij de maate der ongeregtigheid vast vervullen; en het is eene toegevoegde oorzaak van smert, dat 'er, helaas! zo weinige zijn, die dit bemerken en betreuren. Nu keer ik mij tot zulken, die zonde als een spel bedrijven, die hardnekkig en ongevoelig zijn, die, in plaats van te betreuren, roem draagen op hunne godloosheid. - Mooglijk denkt gij, dat ik u gaa bestraffen, met verdiende strengheid, en den ieverigsten nadruk; maar hierin zult gij u bedriegen. God weet, dat ik uw geval betreur, en dat mijne eenige bedoeling is, u uzelven te doen betreuren. - Lang zijt gij reeds doof geweest voor vermaaning en bestraffing: - mogt dan ten laatsten de zagte stem der genade iets bij u vermogen. God heeft gezwooren, dat hij geen vermaak in uwen dood, geen lust in uw verderf heeft; dit is, na alle uwe zonden, waarmede gij hem vertoornd hebt, zijne taal tot u, keer weder, keer weder, want waarom zoudt gij sterven? Hij heeft den weg tot uwe wederkeering gebaand in 't bloed van zijnen eigenen Zoon, “die geleeden heeft, hij regtvaardig voor de onregtvaardigen, op dat hij ook de voornaamste der zondaaren tot God zou brengen.” - Het is onmooglijk dat gij tegen hem zult vermogen, of dat gij hem versteekt van zijne heerlijkheid: de Wapenen van uwe weerspannigheid konnen alleen uzelven kwetzen; en eerlang zal de trotste zijner vijanden zig voor hem nederbuigen, en het stof lekken. - Ook gij, mijne vrienden, zult, of u moeten buigen voor den rijksstaf zijner genade, of verpletterd worden, door zijne ijzeren roede. De hoogmoedige inzigten zullen ras vernederd worden, of door genade, of door oordeel, en wanneer zijn toorn eens zal ontstooken zijn, zo zal geen vermogen u uit zijne hand konnen verlossen. Waarom dan zult gij zijnen genadigen raad verwerpen? Waarom wilt gij omkomen, wanneer u genade wordt aangeboden? Waarom veroorzaakt gij smert en droevenis aan allen die God vreezen, daar gij door uwe bekeering hemel en aarde zoudt verblijden? - Om des Heeren wil, zet uw hart op uwe wegen, en zijt wijs, “zoek den Heer, terwijl hij te vinden is; roep hem aan, terwijl hij nabij is.” De vijand van uwe ziel zal u waarschijnlijk inboezemen, dat, wanneer gij bewilligt in deezen raad, uwe oude medgezellen u zullen bespotten en ten toon stellen, naar | |
[pagina 58]
| |
de maat van uwe voorige zonden; en deze strik, vrees ik, is voor veelen doodlijk geweest. Dan laat geene gedagte van die natuur u afschrikken van het geen gij duidlijk ziet uw pligt en uw belang te zijn. De godzaligen, waarmede gij u wilt vereenigen, zullen 'er verre van af zijn, om uwe voorledene beledigingen aan u te verwijten; zij zullen al het ongelijk, door u hen aangedaan, vrijwillig aan u vergeeven, en aan u leeren den rijkdom der godlijke genade te verheffen, die henzelve van het verderf te rug geroepen, en tot erfgenamen der zaligheid verklaard heeft. “Daarom gaat uit het midden van hen, zegt de Heer, en raakt niet aan het geen onrein is; en ik zal u aanneemen, en u tot eenen vader zijn, en gij zult mij tot zoonen en dogteren zijn, zegt de Heer, de almagtige.” Nu wende ik mij met blijdschap tot de treurigen op Zion, die te recht getroffen zijn, door het bezef van hun eigen bederf, en van de zonden der geenen, onder welke zij verkeeren. Het zij tot uwe bemoediging gezegd, dat deeze betaamende gemoedsgesteldheid een ontwijfelbaar blijk is van het werk der genade in uw hart. Hieruit blijkt, dat gij kinderen van God zijt, daar de eer van uwen hemelschen Vader zo teder is, in uwe oogen. En weet tot uwen troost, dat 'er geen van deeze kinderlijke traanen zal verlooren gaan: God verzamelt dezelve in eene flesch, gelijk de dichter zegt: en hoedanig ook het noodlot zijn mooge van hen, over wien dezelve ook gestort zijn, gij zult vreugde ontvangen, voor uwe treurigheid, en het rein gewaad van eeuwigen lof, voor uwen nu benaauwden geest. Deze heilige droefheid kan een middel zijn ter beveiliging tegen tijdlijke oordeelen, gelijk gij zien kont uit mijnen tekst; en hoe het ook gaan mooge, zij zal dezelve verzagten, en ongetwijfield opgevolgd worden, door verzadiging van vreugd aan Gods regte hand. Maar, gedenk bij dit alles, dat droevenis over toeneemende ongeregtigheid, wanneer zij zuiver en opregt is, altoos vergezeld gaat met ieverige poogingen, om overtreeders op den regten weg te brengen. Dit is derhalven, mijne Broeders, het geen God van u begeert en verwagt. Laat een ieder in zijnen stand zijne hulp toebrengen, om de ondeugd te onderdrukken, en de belangens van den zuiveren en reinen godsdienst voor te staan. Laaten wij hand aan hand ons vereenigen in dit noodzaaklijk werk, en dezen arbeid der liefde. Laaten wij, ontstoken met ie- | |
[pagina 59]
| |
ver voor God, en vuurige liefde voor het onsterflijk welzijn van onze natuurgenooten, niet alleen zugten en weenen van wegen de gruwelen, die gedaan worden in het midden van ons land; maar laaten wij alles aanwenden wat in ons vermoogen is, om den ondergang van een zondig volk te verhoeden. Langs deezen weg zullen wij, geduurende ons verblijf op aarde, tot eenen zegen zijn; en ten laatsten zal aan ons, door de bermhartigheid van God in Christus, een ingang verleend worden, in die betere waereld, daar alle traanen van onze oogen afgewischt zullen worden; daar de inwoonders alle onbezoedeld zijn, en daar de vreugd volmaakt volkoomen is, daar wij, met één hart en ééne stem, den lof zullen vermelden van den Koning in Zion; daar wij de heerlijkheid en eer, de heerschappij en magt zullen toebrengen, aan hem, die op den throon zit, en het Lam, tot in eeuwigheid. Amen.’ |
|