Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Geschiedenis van alle Godsdiensten, van de schepping af, tot op den tegenwoordigen tyd. Door W. Hurd, d.d. Uit het Engelsch vertaald. Tweede Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn. 1782. In gr. octavo, 573 bladz.Uit het gene wy, by de afgifte van het eerste Deel dezes Werks, gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), heeft men een denkbeeld kunnen vormen, van het Plan, dat zich de Heer Hurd ter bewerkinge heeft voorgesteld, als mede van de nuttigheid, welke men uit dit zyn Geschrift kan trekken; aengezien hy het zelve, gelyk we aengeduid hebben, op ene leerzame wyze uitvoert; terwyl hy teffens zyn verslag, door vele wel ingerigte nevensgaende opmerkingen, veraengenaemt. Het nu afgegeven tweede Deel gaet over den Christelyken Godsdienst, welks beschouwing de Autheur, zo ver zyn tegenwoordig bedoelde betreft, onder de vyf volgende Afdeelingen brengt. - ‘De eerste behelst een berigt wegens den staat van het Christendom, zedert deszelfs vroegste verkondiging, tot op den tijd, in welken het de staaving van de Burgerlijke magt verwierf, onder de regeering van Keizer Constantinus den Grooten. De tweede geeft een verslag van de Ketteryen, geduurende de drie eerste Eeuwen. De derde vermeldt den staat der Christelijke Kerk, zedert Constantinus den Grooten, tot aan de Kerkhervorming. De vierde gaat over den staat der Grieksche Kerk, in vroegere en laatere tyden. En een berigt, wegens de Albigenzen en Waldenzen zal het onderwerp der vyfde en laatste Afdeeling uitmaaken. - Na het afhandelen hiervan zullen wy, vervolgt de Heer Hurd, nog eens wederkeeren tot de Heidenen, en voorts tot de Godsdienstige Aanhangen, welke; zedert de Hervorming, in Europa ontstaan zyn.’ In het stuk, dat wy thans onder handen hebben, doorloopt de Autheur het voorstel der drie eerste Afdeelingen. Hy geeft ons des aenvanglyk een bericht van 't merkwaerdigste, dat den Eerdienst en den voortgang van het Christendom, in de drie eerste eeuwen, betreft; mitsgaders van de voornaemste Ketteryen in die dagen en wat later ontstaen. En hieraen hecht hy vervolgens ene kortbondige beschouwing van 't beloop der Kerkgeschiedenisse zints dien tyd, tot op den aenvang der zestiende Eeuwe; waer in hy ons wel byzonder de opkomst en den aenwas van het Pausdom voordraegt. Zulks leidt hem verder tot ene naspooring van den oorsprong van het Kloosterleven; by welke gelegenheid hy een beknopt verslag geeft, van de voornaemste Geestlyke Ordes, zo der Manlyke als der Vrouwlyke Sexe, in de Roomsche Kerk; voegende daernevens een ondertichtend verslag van de merkwaerdigste Godsdienstige Plegtighe- | |
[pagina 34]
| |
den en Gewoonten in die Kerk gebruikelyk. - Tot een geschiedkundig stael verstrekke des Autheurs kort achtervolgend bericht van de zo vermaerde Kruistochten, die men als Heilige Oorlogen aenmerkte, om dat de Paus het als een verdienstlyk werk voorstelde, het Heilige Graf uit de handen der ongeloovigen te verlossen. ‘De eerste van deeze kruistogten wierdt ondernomen in den jaare 1096; en, hoewel de Europische Vorsten aan het hoofd hunner eigen legermagten optrokken, allen, egter, begaven zich onder het geleide van zekeren Petrus, een Kluizenaar, die van stad tot stad gereisd was, om de ingezetenen tot het opvatten der wapenen tegen de ongeloovigen aan te spooren. Door Hongarije trokken deeze geestelijke krijgsknegten na Griekenland, overal verwoesting en gebrek nalaatende. Ten langen laatste verzamelden zij zich in de nabuurschap van Constantinopole; hier bleek het, dat een groot getal op de reize was gesneuveld. Op deezen togt, over welken, naa hunne aankomst te Constantinopole, godfried van bouillon het bevel voerde, wierden verscheiden steden veroverd, onder andere Jerusalem, alwaar godfried tot Koning wierdt gekroond. De sultan van Egypte kreeg de nederlaag in den slag van Ascalon. De tweede wierdt ondernomen in den jaare 1114. Keizer Koenraad de III, en Lodewyk de VII, Koning van Frankrijk, waren de aanvoerders van deezen togt. De opgezeetenen van Griekenland, en de inwoonders van Constantinopole, waren tot die uitersten van behoefte gebragt, door deeze legerbenden, welke derzelver leevensmiddelen verslonden hadden, dat zij zo veele strikken spanden, om de Christenen te verdelgen, dat al het volk des Keizers door behoefte, of door andere middelen, omkwam. Niet gelukkiger liep het af met de Fransche Krijgsbenden; want het beleg rondom Damaskus geslagen hebbende, wierden zij van de Saraceenen aangetast, en voor het meerengedeelte over den kling gejaagd. De derde kruistogt nam zijnen aanvang in den jaare 1188, kort naa dat Saladin de stad Jerusalem herwonnen, en de Christenen uit Palestina hadt verdreeven. Bykans alle Vorsten van Europa namen deel aan deezen togt; Richard de I, Koning van Engeland, bevondt zich onder dezelve. Doch hoewel zij verscheiden steden op de ongeloovigen bemagtigden, zij slaagden, nogthans, niet veel voorspoediger dan op de voorgaande togten. De Vorsten kreegen geschil onder elkander, en verdeelden hunne troepen; hierdoor wierden zij een gereede prooi der Saraceenen. Eenen krijgshoop van ongeveer 20000 Christenen, het onderneemende om na Europa weder te keeren, wierdt de aftogt afgesneeden. Zy wierden omringd van de Saraceenen, die in arren moede ontstooken, om dat deeze lieden eenen togt van zo veele houderden mijlen gedaan hadden, om die geenen te overvallen, welke hen nooit | |
[pagina 35]
| |
beleedigd hadden, alle deeze ongelukkigen over den kling jaagden. In den jaare 1195 ondernam Keizer Hendrik de VI den vierden kruistogt. Thans bemagtigden de Christenen een groot aantal steden. Doch, vermids het overlijden des Keizers, wierden de krijgsbenden verstrooid, en het overschot was genoodzaakt na Europa weder te keeren. De vijfde kruistogt wierdt ondernomen, in den jaare 1198, op aanraaden van Paus Innocentius den III. In 't eerst maakte dezelve eenigen opgang. Doch, alzo onder de Christenen de pest ontstondt, wierden de meesten, door de hevigheid der ziekte, uit het leeven weggerukt; zo dat 'er weinigen in Europa te rug kwamen. De zesde kruistogt begon in den jaare 1228. De Christenen veroverden op denzelven verscheiden steden; doch, niet in staat zijnde om dezelve behoorlyk te bezetten, rekenden zij zich gelukkig, dat zij met de Saraceenen den vrede konden treffen, en om een goed heenkomen in Europa mogten zoeken. Lodewyk, doorgaans gebijnaamd de Heilige, Koning van Frankrijk, voerde het bevel over den zevenden kruistogt; deeze wierdt ondernomen in den jaare 1249. Zyn leger hadt naauwlijks den tijd gehad om iets te onderneemen, of 'er ontstondt in het zelve eene heerschende ziekte. De Saraceenen, zich deeze gelegenheid ten nutte maakende, vielen onverwagt aan op de Christenen, en rigtten onder hen eene allereislijkste slagting aan. Koning Lodewyk wierdt, nevens zyn Edelen en Hofftoet, gevangen genomen; zij kreegen hunne vrijheid niet, dan naa zich te hebben verbonden tot een bestand van tien jaaren. De achtste en laatste kruistogt wierdt ondernomen in den jaare 1270, onder het opperbevel van denzelfden Koning St. Lodewyk, doch thans geholpen van Prins Eduard van Engeland, naderhand bekend onder den naam van Koning Eduard den I. De Christenen bemagtigden verscheiden Steden; doch zij hadden het niet in hunne magt, om dezelve behoorlijk te bezetten. Op alle deeze togten, tusschen het jaar 1096 en het jaar 1270 volvoerd, sneuvelden ruim twee millioenen menschen, in eene onderneeming, welke, indien zij gelukkig ware uitgevallen, voor hun van geen het minste nut konde weezen. Van de afweezigheid der Vorsten uit hunne heerschappijen, bedienden zich de Paussen ter vermeerderinge en uitbreidinge van hunne magt. De onnoemelijke sommen, welke zij voor de Aflaaten trokken, maakten hen geducht bij de ontzaglijkste Mogendheden van Europa. Veele onafhankelijke Vorsten, op deeze togten gesneuveld, lieten minderjaarige opvolgers na; doorgaans stelde de Paus eenen zyner afhangelingen over hen tot voogd: wanneer zij nu den meerderjaarigen ouderdom bereikt | |
[pagina 36]
| |
hadden, vonden zij het Pauslyk gezag zo wel bevestigd, dat het niet dan met het uiterste gevaar kon wederstreefd worden.’ By dit gewag dezer buitensporige ondernemingen, zullen wy, tot een stael van ene andere natuur, nog voegen, de melding van ene der zonderlingste zo genaemde Godsdienstige verrichtingen van den Roomschen Paus. Te weten, de heiliging of wyding van het Agnus Dei; welke altyd geschied, in het eerste jaer der regeringe van een nieuwen Paus, en vervolgens om de zeven jaren herhaeld word. ‘Een Agnus Dei, zegt onze Autheur, zo veel betekenende als Lam Gods, wordt gemaakt van wit wasch in eene eyronde gedaante, met de afbeelding van Jezus Christus, in de gedaante van een Lam, bestempeld. Een diepen eerbied hebben de Godsdienstigen in de Kerk van Rome voor deeze verrigting. Het toebereiden van de Agnus Dei's verschaft veel handgebaar aan dezulken van 's Paussen Kapellaanen, welke onder zijnen Kamerling van de huishoudinge staan. Het wasch, waarvan zy gemaakt worden, wordt genomen van de overgebleeven brokken van kaarzen, welke op het naastvoorgaande Paaschfeest gebruikt zijn: vermids, nogthans, dit wasch tot het bedoelde oogmerk niet toereikende is, mag men een nieuwen voorraad uit de Apostolische kamer haalen. De plegtigheid geschiedt op Paasch-Dingsdag, op de volgende wijze. De Pauslijke Opziener van de Sakristij zegent eerst het water; de Paus, in zijne plegtige tabberten uitgedoscht, zegent het andermaal. Dit water wordt gegooten in een groot zilveren bekken; de Paus doet een gebed, waarin hij God smeekt, zijnen zegen te willen schenken aan het water, afgezonderd om de zondaars van hunne onreinigheden te zuiveren. Vervolgens neemt hij een weinig balzem, en werpt dien in het water; hij voegt 'er nevens de gewijde olie, welke hij insgelijks daarin werpt, in de gedaante van een kruis. Onder deeze plegtige verrigting, draagt hij Gode eenige gebeden op; en zich vervolgens tot de Agnus Dei's wendende, zegent en bewierookt hij dezelve; biddende, dat God aan dezelve alle de kragten en deugden wil mededeelen, welke doorgaans aan dezelve worden toegeschreeven. Dan volgen 'er verscheiden andere gebeden, enzijne Heiligheid zet zich vervolgens neder in een gemaklijken armstoel, voor hem daar gesteld; hij is omgord met een handdoek in de gedaante van een voorschoot, en heeft den mijter op het hoofd. Zijne Kamerheeren bieden hem de Agnus Dei's aan, op zilveren schotelen, één voor één, en de Paus werpt dezelve in het gewijd water. De Kardinaalen, in hunne linnen tabberten gekleed, neemen ze uit het water, met lepels, voordagtelijk daar toe gemaakt, en leggen ze vervolgens op een tafel, met een zuiver wit laken bespreid; zij droogen ze vervolgens af met een handdoek, welken zij in de gedaante van een voor- | |
[pagina 37]
| |
schoot draagen. De handlangende Kerkvoogden plaatzen zich aan een tafel, en blijven aldaar, tot dat zij volkomen droog zijn. Dit gedeelte der plegtigheid verrigt zijnde, rijst de Heilige Vader op van zijnen stoel, en wendt zich in den gebede tot den Heiligen Geest, smeekende hem, dat hij de Agnus Dei's wil zegenen; daarop zendt hij zijne smeekingen op tot Jezus Christus. Thans worden zij wederom in de schotels gelegd, en de heilige Vader onthaalt vervolgens de Kardinaalen op het middagmaal. Dezelfde plegtigheid wordt den volgenden Donderdag herhaald, en voortgezet, tot dat ze allen gezegend zijn, 't welk op Vrijdag geschiedt. Geduurende deezen tijd, mogen de Gezanten van uitlandsche Mogendheden, nevens allerlei vreemdelingen, welke zich thans te Rome bevinden, daarbij tegenwoordig zijn. Op den volgenden Saturdag wordt de Mis gezongen door een Kardinaal-Priester; zijne Heiligheid woont deeze plegtigheid bij, in zijn Staatelijk gewaad uitgedoscht. Zo ras het Agnus Dei is gezongen, begeeft zich een Apostolische Onderdiaken, met zijne tabberten omhangen, verzeld van den Kruisdraager, en twee Kaarzendraagers, die vooruit treeden, na den Pauslijken Opziener van de Sakristij, en neemt van hem een schotel vol Agnus Dei's laatst ingezegend, en bewaart dezelve in een stuk gebloemde Chits. De Onderdiaken wordt gevolgd van eenen bedienden der Ceremonien met twee Kapellaanen in hunne koorhembden. Wanneer deeze aan de deur van de Kapél zijn gekomen, knielen zij allen neder, terwijl, ondertusschen, de Onderdiaken de volgende woorden zingt. “Heilige Vader, deeze zijn de nieuwe lammeren, welke u hunne hallelujahs hebben toegezongen. Niet lang geleeden hebben zij uit de fontein des heiligen waters gedronken; thans zijn ze zeer licht of zeer verlicht, looft den Heere.” Het koor antwoordt hierop: “God zij geloofd, hallelujah.” Daarna treedt de Onderdiaken na het altaar, en, wanneer hij zo na aan het zelve is gekomen, dat hij de leuningen kan bereiken, spreekt hij wederom dezelfde woorden; dit doet hij ten derde maale, zo dra hy den throon des heiligen Vaders is genaderd. Twee Auditors bieden de Agnus Dei's den twee handlangenden Kardinaal-Diakenen aan, die dezelve op eene eerbiedige wijze op de knieën van zijne Heiligheid nederleggen. De twee Auditors houden de twee einden van den handdock vast, terwijl de heilige Vader het Sacro-Collegie zegent. Naa dat de Kardinaalen op de nederigste wijze hunnen eerbied aan zijne Heiligheid betoond hebben, neemen zij hunne mijters af, en dezelve met de punten of hoornen na beneden houdende, ontvangen zij in dezelve zo veele Agnus Dei's als de Paus goedvindt hun te schenken. De Kardinaalen hun aandeel ontvangen hebbende, worden de overigen uitgedeeld onder de vreemde Gezanten, de Edellieden en Bisschoppen, | |
[pagina 38]
| |
welke zich te Rome onthouden. Straks daarnaa wascht de Pans zijne handen, en hij, nevens de Kardinaalen, leggen hunne gewijde tabberten af; en hiermede wordt deeze plegtigheid beslooten. Dewijl het dikmaals gebeurt, dat alle de Agnus Dei's niet worden uitgedeeld, en 'er eenigen overblijven, worden, in zulk een geval, de niet uitgedeelde gegeeven aan den Kerkvoogd, die het ampt van Opziener der Pauslijke kleerkamer bekleedt; deeze deelt ze vervolgens uit onder de bedevaartgangers, of andere vreemdelingen, welke zich thans te Rome bevinden. Deeze gewoonte, om de Agnus Dei's te zegenen, nam naaren oorsprong in de zevende of achtste Eeuwe. Want, dewijl het, in die dagen, meermaalen gebeurde, dat, op een enkelen dag, duizenden en tienduizenden bekeerlingen gemaakt wierden, door dezelven, naa dat zij den doop hadden ontvangen, met het kruis te tekenen, dus kreegen zij last, ten einde om zich van de Heidenen te onderscheiden, om hunnen hals kleine stukjes wit wasch te draagen, met de afbeelding van een Lam bestempeld. Dit geschiedde in navolging der Heidenen, welke zekere ringen aan hunne halzen droegen, als behoedmiddelen tegen allerlei toevallen, ongesteldheden of besmettingenGa naar voetnoot(*). Veele van deeze behoed-ringen ontmoet men in de verzamelingen der oudheidminnaaren; dikmaals worden zij nog ontdekt in het Prinsdom Wales, en in de noordlijke gewesten van Groot-Britannie. Zij hebben, gelijk wij aanmerkten, de gedaante van ringen, en zijn van eene hooge azuurkleur, met zeer fraaije witte vlakken gespikkeld. De stoffe, van welke zij gemaakt zijn, gelijkt naar doorschynend glas; zekerlijk is 'er iets glasagtigs in dezelve.’ |
|