Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1783
(1783)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereel van Natuur en Konst. Twintigste Deel. Te Amsterdam, by P. Meijer, 1782. In octavo, 379 bladz.Agtervolgens de gemaakte schikking, in de beschryving van AmerikaGa naar voetnoot(*), behelst dit Deel eene ontvouwing van het merkwaardige, dat de Amerikaansche Eilanden betreft; waar mede die beschryving, en ook eenigermaate dit geheele Werk, beslooten wordt. Alleenlyk hebben de Uitgeevers nog ten oogmerk 'er eene zekere soort van Aanhangzel by te voegen; behelzende, buiten eenige bykomende Stukken, de korte inhouden van ieder Deel; welken met elkander nog een Deel op zigzelven zullen maaken, of afzonderlyk in ieder Deel geplaatst zullen konnen worden. - Men ontmoet, in dit Deel, eerst eene beknopte melding van de Antilles of Vooreilanden, de Lukaïsche, de Karibische, de Bermudische en de Azorische Eilanden, mitsgaders van de Pooleilanden, enz. Verder een verslag van de voornaamste byzonderheden op deeze Eilanden, met betrekking tot de Natuurlyke Historie, en 't geen verder de zeden, gebruiken, enz. der Inwoonderen betrest. Hierby heeft men nog gevoegd een verslag van het zeer opmerkelyk Eiland Taïti of Otaheite in den grooten Zuider-Oceaan, mitsgaders van Nieuw-Zeeland en | |
[pagina 24]
| |
Nieuw-Holland; en laatstlyk wordt dit Deel beslooten met een Aanhangzel, 't welk eene historische wysgeerige en zedekundige beschouwing van den Slaavenhandel behelst; die, tot oneer der Europische Natien, tot bewerking onzer bezittingen op de Amerikaansche Eilanden, stand houdt. - Om uit de veelvuldige byzonderheden, welken in dit Deel voorkomen, een stukje mede te deelen, zullen wy ons bepaalen tot een hoofdzaaklyk berigt, van 't geen ons alhier, wegens de Terreneufsche Visschery, gemeld wordt. Deeze Visschery is bovenal beroemd, wegens de Bakkeljauw- of Kabbeljauwvangst; gemerkt die soort van visch zig hier in zo groot eene menigte bevindt, dat de visschers van den morgen tot den avond alleen bezig zyn met de lynen in zee te werpen, dezelve op te haalen, enz.: één eenig man vangt 'er zomtyds twee of driehonderd op één dag. De Kabbeljauw vertoont zig ook in de Noordzee van Europa, en wordt daar gevischt, door 30 Engelsche, 60 Fransche en 150 Hollandsche Schepen; de eene en andere van 80 a 100 ton. Zy hebben voor mededingers de Yslanders, en inzonderheid de Noorwegers; welke laatsten, voor dat het saisoen der visschery daar is, zig bezig houden met op de kust Kabbeliauwkuit te verzamelen, tot aas voor de Sardyn. In een gemeen jaar verkoopen zy daarvan ongeveer 20,000 ton, tegen 4 of 5 Hollandsche Guldens de ton: konden ze meer slyten, ze zouden nog meer verzamelen. Volgens de berekening van den Heer Leeuwenhoek zyn 'er 9 millioenen, 344,000 eitjes in de kuit van ééne Kabbeljauw; en misschien is de Natuur op de Terreneufsche banken nog milder. Zy is daar ook lekkerder, schoon niet zo blank; maar zy is geen voorwerp van koophandel, terwyl zy versch is: haare eenigste verordening in dien staat is, om tot voedzel te dienen voor hun, die haar visschen: maar gezouten en gedroogd, of slegts gezouten, wordt het een dierbaar voorwerp voor een groot gedeelte van Amerika en Europa. De enkel gezouten wordt Labberdaan geheeten, en op de groote bank gevangen. Die groote bank is een dier bergen, die zig onder het water formeeren, van de afspoelzels van 't vaste land, die de zee wegneemt en ophoopt. De beide eilanden van deeze bank loopen als in een punt uit, des derzelver lengte niet wel te bepaalen zy: gemeenlyk geeft men haar eene | |
[pagina 25]
| |
lengte van 160, en eene breedte van 90 mylen. In 't midden, naar den kant van Europa, is eene soort van baai, die den naam van Graft gekreegen heeft. De diepten der bank zyn zeer ongelyk: men vindt 'er van vyf tot zestig vademen water. Van deeze groote bank, en van de kleine aangrenzende banken, verdwynt de Kabbeljauw byna altyd, van 't midden van July, tot het einde van Augustus. Behalven deezen tyd geschiedt 'er de visschery het geheele jaar door. De Schepen, die 'er toe gebruikt worden, zyn van 50 tot 150 ton, en voeren niet minder dan 12, noch meer dan 25 man. De Engelschen maaken weinig werk van de visschery tot Labberdaan; dewyl zy dezelven met geene genoegzaame voorzorg bereiden, durven zy zelden eene heele laading inneemen, uit vrees van bederf. Zy verlaaten de groote bank dikwils zelfs met de helft van de laading. De verkooping geschiedt in Portugal, in Biskaje, Brittanje en Ierland. De Engelschen zoeken hun schaverhaal wegens de mindere Labberdaanvisschery door die van de Stokvisch. Men is op tweeërleie wyzen met deezen tak van handel werkzaam. Het geen men de zwervende visschery noemt, geschiedt door Schepen, die jaarlyks uit Europa naar Terreneuf stevenen, op het einde van Maart, of in 't begin van April. - Zo dra men daar is, moet men hout kappen, en eene soort van steigering opregten, om de visch te snyden, van kop en ingewand te ontdoen, enz.; en elk vat dien arbeid met yver aan. Na dat dezelve geeindigd is, verdeelt men zig. De helft der Equipagie blyft aan land, om de visch naar vereisch te behandelen; de andere helft begeeft zig aan boord der Schepen. Vier man van yder Schip is bezig met het aas der Kabbeljauwen, de Sardyn; en drie om de Kabbeljauw zelve te vangen, die men vervolgens naar strand brengt. - Men snydt de visch den kop af, neemt 'er de ingewanden uit, en legt dezelve 8 of 10 dagen in 't zout; na dat zy vervolgens afgewasschen is, spreidt men haar uit op de keisteentjes aan den oever, alwaar men haar laat tot dat zy droog is. Men stapelt haar vervolgens op hoopen, alwaar zy eenige dagen zweet. Dan wordt zy weder op den steengrond uitgebreid, daar zy verder droogt, en de kleur krygt, die men weet dat de Stokvisch heeft, als zy tot ons komt. Deeze visschery is, behalven de vermoeijing, daar zy | |
[pagina 26]
| |
naauwlyks iederen nagt vier uuren rust vergunt, aan verscheiden tegenheden onderworpen. Op zommige plaatzen zyn de drooggronden zo ver van de zee, dat men veel tyds verlieze; op andere lokt de rottige grond de visch niet aan; hier wordt zy door het zoete water, dat 'er zig outlast, geel; en daar wordt zy, door de weerkaatzing der Zonnestraalen op 't gebergte, verbrand. Zelfs de gunstigste vischplaatzen verzekeren geen goede visschery. De Kabbeljauw kan niet overal overvloedig zyn; zy trekt nu Noorddan Zuidwaards, naar de rigting van het aas en de winden; ongelukkig de visschers, die verre af zyn van de plaatzen, welken zy op dien tyd verkiest. De onkosten zyn verlooren, men kan de visch nu niet meer volgen. - De visschery eindigt in de eerste dagen van September, om dat de zon dan te zwak wordt om de visch te droogen. Men wagt zelfs zo lang niet, indien de visschery gelukkig geweest is. Men haast zig om den weg naar de Antillische eilanden, of de Roomsche landen van Europa, te neemen, en de voordeelen van de eerste vragten te bekomen. De blyvende visschery is die, welke de Europeaanen, op de kusten van Amerika, daar veel Kabbeljauw valt, gevestigd, by aanhoudendheid oefenen. Zy is oneindig nuttiger dan de zwervende visschery, om dat zy minder kosten vordert en langer voortgezet kan worden. Voorts ontbreekt het aan de kusten van Terreneuf, en in den geheelen omtrek van den golf van St. Laurens, als ook aan die van Acadia, of Nieuw Schotland, niet aan Robben en Zeehonden. Maar Walrussen, waarvan de Engelschen gezegd worden, weleer eene visschery aan Isle de Sable gehad te hebben, komen zeer zelden aan deze kust voor. Men vindt in deeze wateren ook hier en daar eene groote menigte Bruinvisschen. En verder worden in het zoute gedeelte der rivier van St. Laurens, zo wel als in de Golf, byna allerleie Visschen, die in den Noorder-Oceaan bekend zyn, met netten gevangen. Men heeft 'er Salmen, Tonynen, Tong, Makreel, Haring, Sprot, Ansjovis, Tarbot, Schol, Rog, Schelvisch, Wyting, Pieterman, Kreeften, Oesters, enz. - In den winter maakt men ook, inzonderheid aan de kust van Nieuw Schotland, slegts een gat in 't ys, en steekt daar twee stokken door, die 't saam gebonden zyn, en aan 't eind als een nyptang sluiten, waarmede men de Oesters vat en ophaalt. Op die plaatsen moet 'er de grond vol van zyn, dewyl men in zulk een greep zelden mist. |
|