aan het venster, of zyn oog haar ook ontdekte. Tienmaalen 's daags ging Damon voor de deure zyner wooning staan, éénmaal ontdekte hy Cloë, en nu ging hy veel vrolyker onder zyn dak te rugge.
Ik ben niet verliefd op Cloë, zeide Damon. - De bruine Phillis hadt te vooren het hart van Damon vermeesterd; thans was Phillis eenen anderen Herder te beurte gevallen, en toen had Damon beslooten, nimmer op eene Herderinne te ver lieven: - want hoe zoude hy de rust van zyn harte stooren?
Ongelukkige Herder! hoe blyde was hy, indien hy Cloë spreeken konde, indien Cloë hem met een vriendelyken blik ontmoette; maar verliefd was Damon niet. 't Is eene lieve Herderinne, die Cloë! zeide Damon; maar nimmer zal Damon eene Herderinne beminnen, en om haare wedermin aanhouden, eer hy haar geheele bestaan gekend zal hebben: haare deugden, haare zwakheden, moet Damon kennen, en eerder zal Damon niet verlieven.
Ongelukkige Damon! ongelukkige doorgronder van Cloë 's harte! Hy ziet nu en dan zyne Cloë, nu en dan spreekt hy zyne Cloë; en hoe vriendelyk is Cloë. Damon was in de oogen van Cloë een goede Herder; geen wonder dan dat Cloë by Damon vriendelyk is; haar hart is zoo wel gesteld, alle nevelen trekken op als Cloë Damon aan haare zyde heeft. Indien Cloë zich iets vinnigs ontglippen laat, dan is Cloë levendig; want hoe zou de goede Cloë vinnig kunnen zyn; geeft Cloë aan eene arme Herderinne eenig brood tot spyze, eenige vrugten tot verkwikking, ô! dan is Cloë het medelyden zelve; weigert Cloë haare hand te openen, dan is Cloë de wyze Cloë, die de luiheid van ondeugende Herderinnen geen voet wil geeven, en zoo de buurt bederven: doet Cloë iets, dat de arme Damon met all' zyne vinding niet op de lyst der deugden schikken kan, - ô, wie weet dan, hoe veel het arm meisje hier by zich zelf om lyden moet.
Nu kent Damon Cloë; nu kan hy veilig strooken en streelen; nu steelt hy kusjes, en Cloë kust Damon. Zy worden naar den Tempel van God Hymen geleid. Nu zyn Damon en Cloë gehuwd; en meent ge nu dat Damon en Cloë ongelukkig zyn? Damon heeft zyne gebreken, en Cloë heeft de haare; zy weeten nu beiden dat zy ze hebben, en hun beider belang heeft hen geleerd, toegeevend te zyn. Damon en Cloë leeven gelukkig; zy zyn ééne ziel, ééne wil geworden, en danken den goeden God, dat hy hun zamen voegde.
Maar, arme Damon! waande gy, bevooroordeelde, waande gy Cloë te kennen, Cloë, die wel niet veinsde, maar by u niet wel anders dan goed, dan de beste der Herderinnen, zyn konde? - - - Gaat het niet zoo?