Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 597]
| |
Eerste tooneel.
hagar, ishmaël.
hagar, leidende haaren Zoon aan de eene hand, en draagende eene Waterkruik in de andere.
Welk eene ongevallige plaats!... welk eene doodsche eenzaamheid!
ishmaël.
Moeder, laaten wy tot Vader wederkeeren, wy hadden het zo goed by hem.
hagar.
Helaas! myn Kind, haat en jalousy hebben ons uit zyn Huis gedreeven, zo dat wy 'er nooit weder in zullen mogen komen.
ishmaël.
Haat! wat heb ik gedaan om gehaat te worden? En, Moeder, is het mogelyk dat iemand u zou haaten?
hagar.
Nyd, myn Zoon, brengt ongeregtigheid en wreedheid voort, uit deeze welt Haat op; een allergruwzaamste en versoeijenswaardigste drift.
ishmaël.
Kan een gevoelig een aandoenlyk hart daar mede ooit besmet worden?
hagar.
't Aandoenlykst en gevoeligst hart kan afwyken. - Hoogmoed, myn Zoon, de medelydendste geaartheid bederven, en tot het uiterste van dolle wraakzugt doen overslaan.
ishmaël.
Ach! Moeder, indien 'er eenige Hoogmoed in my schuile, spaar geene moeite om my daar van te ontdoen. | |
[pagina 598]
| |
hagar.
De Rede alleen is genoeg om ons te beveiligen. De Maaker der Natuure heeft niets voortgebragt dan 't geen goed is, aan Hem moeten wy alle onze Deugden dank weeten; onze Ondeugden alle onszelven wyten.
ishmaël.
Zyn wy dan zonder Hoogmoed gebooren?
hagar.
De Almagtige heeft eene heilzaame begeerte onze harten ingedrukt, welke ons aanzet, waarde in onszelven te stellen, en het geen eerlyk is na te jaagen.
ishmaël.
Is dat geen Zelfliefde?
hagar.
Ja, myn Zoon, 't is dat Godlyk beginzel, 't welk groote Mannen en Helden vormt; 't is dan zuiver, en zodanig als wy het uit de hand der Godheid ontvangen: maar de bedorven Mensch misbruikt die heerlyke gave, hy verlaagt en verandert derzelver natuur, en zy veraart, door ydele en beuzelagtige voorwerpen na te jaagen, eindelyk in Hoogmoed.
ishmaël.
God Almagtig, myne Moeder, is goed, en zal ons, wanneer wy hem gehoorzaamen, zekerlyk beminnen.
hagar.
Hy is dan onze Vader.
ishmaël.
Waarom schreit gy? Waarom zyn wy hulploos, en in deeze Woestyne alleen gelaaten?
hagar.
God bewaakt ons, en heeft alleen voor, ons te beproeven.
ishmaël.
Intusschen worden wy door vermoeidheid en kwelling gevolgd. Hoe kunnen wy, van voedzel en bescherming beroofd, zo veel ramps uitstaan?
hagar.
Door moed, die dezelve versmaadt, en onderwerping, welke, zonder morren, het hardste lot draagt. Te lyden is het deel deezes leevens; het leeven zelfs eene beproeving; doch de tyd daar van is kort, snelt schielyk heen, en wordt gevolgd door onsterflykheid, eere en gelukzaligheid, als het loon der Deugd. Dat wy dan niet meer klaagen; maar denken aan de gelukzaligheid, welke ons wagt, en tragten ons dezelve waardig te maaken. | |
[pagina 599]
| |
ishmaël.
Moeder vreest dan niet voor den dood?
hagar.
Helaas! ik vrees niets dan u te zullen overleeven.
ishmaël.
De dood is dan niets! - Dezelve is slegts een oogenblik! - maar te lyden, dorst en honger te verdraagen, Moeder!
hagar.
'Er is eene nog grievender kwelling, myn Zoon; het onvermogen van die my lief hebben by te staan en te helpen.
ishmaël.
Heb ik die niet gevoeld? Heb ik u niet zien weenen?
hagar.
Ach! myn Kind; kon ik uw Leeven redden door het myne op te offeren!
ishmaël.
Wat zou ik zonder u kunnen uitvoeren, Moeder?
hagar.
Myn dierbaare ishmaël! - Wreede sara, indien gy hem hoorde, - indien gy hem zaagt; - uw ongevoelig hart zou vertederd worden. - En wat moet ik gevoelen? - Ach! myn Zoon, laat ons niet wanhoopen: ons lot is hard; doch de Almagtige beschermt ons; hy kan het veranderen en verzagten.
ishmaël.
Deeze Woestyne levert zeker eenige wilde vrugt op, welke ons tot voedzel kan dienen; doch, onder zulk eene brandende Zon, zouden wy door dorst verteerd worden, en geen bron of beek is ergens te vinden.
hagar.
Misschien zullen wy 'er een ontdekken. - Daarenboven, deeze Waterkruik, thans ons eenig eigendom, is nog niet geheel ledig. Ik bewaar het overige voor u; dat weinigje waters is de laatste toevlugt van moederlyke tederheid.
ishmaël.
Ik wil het met u deelen.
hagar.
't Is alleen door het behouden van uw leeven dat ik het myne kan rekken.
ishmaël.
Moeder!
hagar.
Wat wilt gy, myn Kind? | |
[pagina 600]
| |
ishmaël.
Ik heb in zo langen tyd niet geslaapen. Ik ben geheel afgemat, laat ons nederzitten om te rusten.
hagar.
Kom, slaap wat, het zal uwe kragten versterken; leg hier neder in de schaduw van dit kreupelhout.
ishmaël volgt haar, en gaat leggen; zy zit by hem neder, met de Waterkruik aan haare voeten.
Tragt u ook door den slaap te verkwikken, Moeder.
hagar.
Neen, myn Kind, ik zal over u de wagt houden.
ishmaël.
Gy zult niet van my gaan, terwyl ik slaap.
hagar.
Ach! zou uwe Moeder u één oogenblik kunnen verlaaten! - Hy sluit zyne oogen. - ô Gelukkige leeftyd! - (ishmaël valt in slaap.) - Slaap, slaap myn Kind, gy zult uw jammer dan niet voelen, en het myne zal verligt worden. (Zy ziet hem sterk aan.) Helaas! hoe zeer zyn zyne weezenstrekken veranderd. Zy draagen alle kenmerken van smert. - ô! Myn Zoon, was het niet om uwen wil, om uwe jammeren, die my het hart verscheuren, met hoe veel moeds zou ik myn lot draagen. - Maar hem te hooren klaagen, - zyne biggelende traanen te zien, ô Hemel! dat is een pyniging welke ik niet kan uitharden, en die al myne onverschrokkenheid doet wankelen. - Hoe zagt slaapt hy! Arm Kind! (Zy omhelst hem.) Hoe zeer bemin ik u. (Zy legt haar hand op zyn voorhoofd.) Zyn weezen gloeit, de Zon steekt vlak boven zyn hoofd. Helaas! zelfs in zyn slaap moet hy lyden! Maar kan ik geen beschutzel voor hem maaken door myn sluijer aan dien tak te binden? (Zy poogt den tak na zich toe te haalen.) Ik kan 'er niet by, ik moet opstaan, en myn sluijer afdoen. (Zy ryst op, en stoot door de beweeging, welke zy maakt, de Waterkruik omverre.) Goede god, wat heb ik gedaan? - De Waterkruik, myn eenige toevlugt, het leeven van myn Zoon! Ach! elendige die ik ben! dit water zou tot morgen hebben kunnen strekken, vóór dien tyd zouden wy misschien, door nauwkeurig zoeken, eenige bron gevonden hebben. - (Zy valt, overmand van droeffenisse, by haaren Zoon neder,) ô Hemel!
ishmaël, ontwaakende.
Moeder! -
hagar.
Myn Kind! | |
[pagina 601]
| |
ishmaël.
ô Moeder, ik brand, ik kan het niet langer uithouden, - ik verteer van hette!
hagar, ishmaël in haare armen neemende, en hem met den sluijer dekkende.
ô God! heb deerenis met myne elende!
ishmaël.
Moeder, ik sterf van dorst: één drup waters, Moeder, en ik zal leeven.
hagar.
Helaas! myn Zoon, ontvang dan myn laatste zugt. - Gy sterft, en ik ben de oorzaak van uw dood, - vergeef het my myn Kind, ik volg u.
ishmaël.
Hebt gy dan al het water uitgedronken, Moeder!
hagar.
Wat zegt gy? - Groote god!
ishmaël.
Indien 'er nog iets in ware, en gy voelde, 't geen ik nu voel, ik zou niet willen drinken.
hagar.
Myn Kind, kunt gy denken dat ik zo ontmenscht handelde?
ishmaël.
Helaas! smert en lyden voeren my buiten my zelven. Vergeef het my, lieve Moeder.
hagar.
Ik wilde u voor 't steeken der Zonne beschutten, en opstaande, wierp ik de Waterkruik om verre. - Helaas! ik ben de oorzaak van uw dood!
ishmaël.
Neen, Moeder, neen, dat weinigje waters zou my niet behouden hebben.
hagar.
Hoe bleek wordt hy. - Myn Kind?
ishmaël.
Moeder, geef my uwe hand, laat ik die, voor 't laatst, nog ééns kussen.
hagar.
Zyn hand is koud en beevend. - Myn Kind? - Hy geeft geen antwoord. - Ishmaël, zie my ééns aan. - Omhels nog ééns uwe ongelukkige Moeder. (Zy legt haar hand op zyn hart.) - Het klopt nog. (Zy knielt.) ô Almagtige en Genâryke god! by wien alle dingen mogelyk | |
[pagina 602]
| |
zyn, ô Stut en steun der ongelukkigen, verwaardig u een medelydend oog op my te slaan. - Indien het uw wil is, ô God! ik onderwerp my; doch myn Vertrouwen op uwe Goedheid is gelyk aan myne Onderwerping. Bewaar het dierbaar Pand, dat gy my gegeeven hebt: of heere, laat ik althans dit Kind niet overleeven. - Ik wagt op uw besluit. - Die het herstelt is een Vader. (Zy gaat by haaren Zoon nederleggen met het aangezigt overdekt. - Naa een lang stilzwygen.)
De engel, agter op het Tooneel.
Hagar? -
hagar.
Wat hoor ik? Welk een hemelsche stem doet myne ziel herleeven? (Een welzamenstemmend muzykstuk wordt op eenigen afstand gehoord.)
Waar ben ik? (Het gordyn achter op het Tooneel wordt opgehaald, en 'er vertoont zich een Engel, zittende op een wolk, met een palmtak in de hand. Het Tooneel verandert in een aangenaam Landschap, met Bloemen en Vrugten vercierd.)
| |
Tweede tooneel.
de engel.
Hagar? -
hagar.
Wat zie ik? (Zy houdt het oog gevestigd op haar Zoon, beweegloos op den grond liggende.
De engel, nader treedende.
Hagar! Droog uwe traanen af.
hagar.
Myn Zoon is my dan weder gegeeven! Maar, ô Hemel! hy blyft nog zonder beweeging. - Ishmaël! ishmaël! - Hy is geweest! - Hy is niet meer! (Zy staat verbaasd op, en werpt zich voor de voeten des Engels neder.) Moet ik dan alle hoop opgeeven? -
de engel.
Is uw Geloof en Vertrouwen gelyk aan uwe Onderwerping, hagar?
hagar. (Nog aan de voeten des Engels.)
Ja, ik berust volkomen. - Helaas! Indien god het vordere: dan zal ik zelfs niet meer klaagen. Maar de moed begeeft my, - eene vlaag van twyfeling bestormt myn hart. - Is het de wil van god my te beproeven; of my door overlast van smerte te onderdrukken. | |
[pagina 603]
| |
de engel.
Wilt gy, zonder morren, alles wat u op wereld overig is, opofferen, - dat geliefde Kind?
hagar.
Van gods goedheid ontving ik net. God kan zyne zegeningen te rug neemen. (Zy staat op, en gaat na haar Zoon.) Myn Kind! - Ik roep te vergeefsch. Leefde hy nog, hy zou my hooren. De stem zyner verlegene Moeder zou hem tot zichzelven brengen. Myn roepen betekent niets. - Ishmaël kan niet antwoorden. - Ishmaël! ô naam, die, tot dus lang, zo aangenaam in myne ooren klonk. - Lieve naam, dien ik voortaan niet dan beevend en stamelend zal noemen. -
de engel.
Hagar! waarom geeft gy uzelven over aan raadlooze wanhoop? - Gy beweent uwen Zoon. Hy schynt dood in uwe oogen. Maar twyfelt gy aan de Magt des alleen Onsterflyken?
hagar, (zich opbeurende.)
Zyne Magt! - Ach! ongetwyfeld kan hy doen wat hem behaagt, hy kan de bron myner traanen opdroogen: - hy kan myn Zoon herstellen. - Dwaaze die ik ben. - Ik ween. - God nogthans hoort en ziet my. - Mogelyk is hy beledigd door de buitenspoorigheid myner droefenisse. Die gedagte valt my zwaar en drukkend. - ô God! vergeef my myne strafschuldige driftvervoeringen. Zie met een oog van Vaderlyke tederheid neder op dit Kind, dat deszelfs onschuld by u pleitte. ô Dat myn Zoon het slachtoffer niet zy van de misslagen en zwakheden zyner Moeder! ô Hemel! laat uw wraak alleen op myn hoofd nederdaalen, en herstel myn Kind: dat het leeve, dat ik tot hem spreeke, en hem hoore! ô Myn God! met stervende lippen zal ik u aanbidden, uwe Regtvaardigheid en Goedheid zegenen.
de engel.
Hagar, alle dingen thans rondsom u verkondigen zyne oneindige Goedertierenheid. Hy heeft de dorre Woestyn, waar in gy omzwerfde, in een lustig Paradys veranderd. Zyne Magt en Heerlykheid omringen u.
hagar.
Helaas! één eenig voorwerp houdt myn oog gevestigd. Ik kan niets zien dan ishmaël van 't leeven beroofd.
de engel.
ô Hagar! wees niet mistroostig. - Gy zyt geloovig en onderwerpelyk. Bezit gy niet het heerlyk voorregt van alles goeds te kunnen verhoopen? Welk een wonderdaad is onmogelyk voor den Almagtigen, die uw hart kent. Hy oordeelt | |
[pagina 604]
| |
en beschermt u. Hy straft ligt, en hy alleen kan u zonder maate beloonen.
hagar.
ô Hemel! wat hoor ik, welk een vertroostende en Godlyke taal!
de engel.
Open uwe oogen, ô hagar! en zie hoe de Godheid, ten uwen beste, genadiglyk een nieuw wonder werkt. (De Engel raakt den grond met den Palmtak aan, en oogenbliklyk welt 'er een ryke Waterbron op.)
hagar.
ô Myn god! zulke zegeningen kunnen niet te vergeefsch aan my verleend worden; 't is uw wil dat ik ze geniete; ishmaël zal herleeven!
De engel treedt digt by ishmaël.
Hagar, kom nader!
Hagar, toevliegende, werpt zich op haare kniën aan de voeten van haaren Zoon.
ô Genâryke god! myn Zoon! maar is dit geene begogeling? Hy krygt zyn kleur weder. Bedrieg ik my. - (Zy vat zyne hand.) Zyn hand is niet langer koud. - Ishmaël! - ô Myn god voltrek dit begonnen werk. - (Naa een kort stilzwygen ziet zy zeer stipt na haar Zoon.)
Hy doet zyn oogen open. - ô Myn Zoon! - ik sterf. - (Zy bezwykt, en valt op den grond neder.)
de engel.
Hagar! hagar! herrys, om god te danken en te verheerlyken.
Hagar, zich herstellende.
Ishmaël!
de engel.
Bedaar, hagar, en zie na uwen Zoon.
hagar.
Myn Zoon! - Hy is my weder gegeeven! - Is 't geen droom?
ishmaël, zelve opstaande.
Ik herleef.
hagar.
ô Myn Zoon! myn dierbaarste Kind, kom omârm my, en omhels de gelukkigste aller Moederen! Wat zeg ik. - Neen. - Laaten wy nederknielen en den Hemel danken. | |
[pagina 605]
| |
ishmaël.
Ach Moeder! wat zyn wy niet verschuldigd aan den Hemel, die ons aan elkander heeft weder gegeeven.
de engel.
Geniet voortaan, ó hagar! een ongestoord genoegen. De heere beval my u te beproeven; hy is voldaan; en uwe bekommernissen zyn weg genoomen. Voed uw Kind op. - Leer hem Deugd, vervul hem met de vreeze des Allerhoogsten, en boven al met Liefde tot god. Dit is de welbehaaglykste offerande, welke uwe Dankbaarheid kan toebrengen.
hagar.
Zou ik, naa zo groote en veelvuldige weldaaden, gebrekkig blyven in myn pligt?
de engel.
Dat uw voorbeeld, ô hagar! eene lesse voor het Menschdom blyve; dat het de murmureeringen der dwaaze Stervelingen verbetere, en hun leere, dat god Lydzaamheid, Onderwerping, Moed, en Deugd, kan beloonen. |
|