Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurlyke historie van den grauwen pappegaay.Volgens den Heer de buffon.
Onder de veelvuldige soorten van Pappegaayen, is 'er geen die in grooter menigte, heden ten dage, na Europa overgevoerd, en die meer bemind wordt, van wegen zyne zagtaartigheid, bekwaamheid en leerzaamheid, dan de Grauwe Pappegaay; hy bezit alle goede hoedanigheden van den Groenen, zonder dat onaangenaam geschreeuw te maaken. Gaarne schynt hy het woord Jaco uit te spreeken, en van daar ook den naam van den Jaco gekreegen te hebben. Het geheele Lichaam deezes Vogels is Paarl- en Arduinkleurig, donkerst op den schoft, helderder boven op 't Lyf en onder aan den Buik; een Vermiljoenroode Staart, zet luister by aan zyne schoone, schitterende, en als gepoederde Pluimadie. Het Oog staat in eene witte, kaale en meelagtige huid, die de kaak bedekt; de Bek is zwart, de Pooten zyn grauw; de Iris van 't oog, goudkleurig; de geheele langte des Vogels is een voet. De meeste deezer Pappegaayen worden ons uit Guinée gebragt, zy komen uit de binnenste streeken van dit deel van Africa; men vindt ze ook te Congo, op de kust van Angola. Zeer ligt leeren zy praaten, en schynen, by voorkeuze, de stem der Kinderen na te bootzen, en van deeze liefst onderweezen te worden. De Ouden hebben reeds opgemerkt, dat alle Vogels, bekwaam om der Menschen stem te volgen, liefst Kinderen hooren, en derzelver stem gemaklykst volgen, als min sterk getoond, en door de helderheid | |
[pagina 574]
| |
der klanken meer zamenstemmend met hun spraakvermogen: niet te min volgt de Pappegaay ook den zwaarder toon van de stem der volwassene; doch deeze naavolging schynt hen moeilyker, en hy spreekt de woorden, van hun geleerd, min onderscheiden uit. Een Guinésche Pappegaay, op de reis door een oud Matroos onderweezen, hadt volkomen diens schorre stem, en door hoesten en rochelen afgebrooken, overgenomen: en wel zo volmaakt, dat men niet wist wien men hoorde. Vervolgens ontving hy het onderwys van een jonger Persoon, en schoon hy den ouden Matroos nooit weder hoorde, vergat hy de lessen van zyn' eersten Meester niet, en 't was aartig te hooren, als hy, op een aangenaamen en bevalligen toon gesprooken hebbende, de harde en rochelende taal des ouden Matroos uitsloeg. Niet alleen bootst deeze Vogel, gemaklyk, de Menschen stem naa, hy schynt 'er zelfs vermaak in te scheppen: dit toont hy door zyn aandagtig luisteren, en zyne herhaalde poogingen om na te snappen; geduurig eenige sylaaben herhaalende, van 't geen hy gehoord heeft: ook zoekt hy den boventoon te krygen van allen, die hy hoort spreeken: dikwyls staat men verwonderd dat hy woorden of klanken herhaalt, om welken hem te leeren, niemand ooit eenige moeite deedt, en die men denken zou dat hy nimmer gehoord hadt. Getuige de Pappegaay van Koning hendrik den VIII, van welke aldrovandus schryft, die, in den Theems gevallen, de Schuitevoerders te hulpe riep, even als die over wilden op den oever riepen. Deeze Pappegaayen schynen alle dagen hun les te willen opzeggen: en zyn zo op praaten verslingerd, dat zy in den droom praaten; marcgrave zegt dit dikwyls gehoord te hebben. - Bovenal vertoonen zy die bekwaamheid om te leeren in de eerste jaaren, het geheugen schynt dan sterkst, en dit geheugen, vroegtyds aangekweekt, levert verbaazende verschynzels op Rhodigius vermeldt van een Pappegaay, die een Cardinaal voor honderd gouden Kroonen kogt, om dat hy het Symbolum der Apostelen nauwkeurig kon opzeggen; de Heer de la borde verhaalt ons, een Pappegaay gezien te hebben, die, aan boord, het Gebed voor de Matroozen deedt, en de Roozekrans opzei: doch bejaarder wordende, zyn ze balstuuriger en min leerzaam. Olina keurt den avond, naa dat de Pappegaayen geëeten hebben, voor den besten tyd om ze te onderwyzen: dewyl ze dan 't oplettendst zyn. | |
[pagina 575]
| |
Men heeft de opvoeding eens Pappegaay's by die eens Kinds vergeleeken: men zou dikwyls meer reden hebben om de opvoeding der Kinderen, by die der Pappegaayen, te vergelyken. Te Rome hieldt hy, die de Pappegaayen onderwees, een kleine roede in de hand, en sloeg hun op den kop. Plinius zegt, dat ze zeer hard van kop zyn, en dat gevolglyk ligte klapjes niet veel by dien Vogel betekenen. Doch eene Pappegaay myner Zuster, Madame nadault, die de goedheid gehad heeft, my eenige haarer aanmerkingen, dien Vogel betreffende, mede te deelen, vreesde zo zeer, en meer, voor de roede, dan een Kind, 't welk dezelve menigmaal gevoeld hadt. Naa den ganschen dag op zyn kruk gezeten te hebben, en 't uur om te verplaatzen gekomen zynde, was, wanneer hy te vroeg of te schielyk 'er van afkwam, ('t geen zelden gebeurde,) het toonen van, en het dreigen met, de roede, genoegzaam om hem weder te doen keeren, en schielyk weder te gaan zitten; hy kwam 'er niet weder af; doch betoonde zyn moeilykheid en ongeduld, door met de vleugelen te slaan en te schreeuwen. 't Is, vervolgt myne Zuster, zeer eigenaartig te gelooven, dat de Pappegaay ons spreeken niet verstaat; doch ondertusschen waant dat wy tegen hem spreeken: dikwyls vraagt hy zichzelven om een Poot; hy antwoordt op zyn eigen vraag, en steekt met de daad den Poot toe. Schoon hy gaarne Kinderen hoort praaten, heeft hy 'er geen genegenheid voor; hy vervolgt ze, en zou, kon hy ze bykomen, niet nalaaten ze deerlyk te byten. Even als myn Pappegaay persoonen heeft, welke hy haat, zo heeft hy 'er mede, op welken hy zeer gesteld is. Zyn smaak was, in de daad, de kieschste niet, doch bestendig. Hy beminde, ja hy beminde met drift, de Keukenmeid, hy volgde haar overal, zogt haar op waar zy mogt weezen, en bykans nooit vergeefsch: hadt hy haar in eenigen tyd niet gezien, dan klom hy, bek en klaauwen te baat neemende, op haar schouder, deedt veele minnekoozeryen, en verliet haar niet, welke moeite zy ook aanwendde, om van hem ontslagen te worden. Trof hy ze vervolgens aan, hy bewees haar alle tekenen van vriendschap. 't Gebeurde dat zy een ongemak aan den vinger hadt, 't welk lang duurde, en haar van pyn deedt schreeuwen: al den tyd dat zy hier mede sukkelde, ging hy niet uit haar kamer, hy zag droevig, sloeg een beklaaglyk geluit, niet anders dan of hy zelve de pyn voelde: alle dagen was zyn eerste werk, te gaan zien | |
[pagina 576]
| |
hoe zy het hadt: dit duurde zo lang als het ongemak des vingers, en zo ras het geneezen was, zag men den Vogel even lustig als te vooren, en even zeer op haar gesteld. Ondertusschen scheen zyne genegenheid tot die Keukenmeid, herkomstig uit eenige omstandigheden, betrekkelyk tot haar Keukenwerk, en niet bepaald op haar Persoon gevestigd: want eene andere Keukenmeid in haare plaats gekreegen hebbende, veranderde de genegenheid des Pappegaays alleen van voorwerp, van den eersten dag af, en dus voor dat eenige oppassing, of gunstbetoon, de genegenheid kon opwekken of vestigen, was deeze Keukenmeid even als de andere meest van hem bemind. De bekwaamheden der Pappegaayen van deeze soort bepaalen zich niet alleen tot het naavolgen onzer Spraake: zy leeren ook eenige gebaaren en beweegingen naabootzen. Scaliger heeft 'er een gezien, die den dans der Savojaarden nadeedt, hun deun opheffende. De Pappegaay myner Zuster hoorde gaarne zingen, en als hy zag dansen, danste hy mede; doch op de ongevalligste wyze zyne klauwen inhaalende, viel hy dikwyls plotszeling voor over; nogthans vondt hy er veel genoegen in; een zotte vrolykheid en onbedwingbaar gesnap was het gevolg van dronkenschap; want alle Pappegaayen lusten gaarne wyn, inzonderheid Spaanschen en Muscaat wyn: ten tyde van plinius, hadt men reeds opgemerkt, dat deeze geestryke dranken een dartelheidwekkend vermogen op de Pappegaayen hadden. In den Winter zogt hy het vuur, en 't was zyn hoogst genoegen, in dat jaargetyde op den Schoorsteen te zitten; doorwarm zynde, betoonde hy zyn genoegen, door allerlei vreugdetekenen. Even veel vermaaks verschafte hem de tegen in den Zomer, uuren lang kon hy 'er in blyven, en spreidde, om te beter geheel bevogtigd te worden, zyne vleugels uit; begeerende eerst in huis te komen, als hy doornat was. Op de kruk gekomen, nette hy alle vederen, een voor een met den bek; by droog weêr, baadde hy zich gaarne in een vat met water, ging 'er herhaalde keeren in, altoos zeer zorgvuldig oppassende, dat zyn Kop niet onder 't water kwam: doch zo zeer hy het baaden in den Zomer beminde, zo zeer schroomde hy 'er voor in den Winter: wanneer men hem in 't laatstgemelde saisoen een vat met water voorhieldt, liep hy schreeuwend weg. Hy sluitte met meer kragts en netheids, dan een Mensch; doch schoon hy veele toonen sloeg, heeft men hem nooit een airtje kunnen leeren sluiten. Volmaakt wist hy het ge- | |
[pagina 577]
| |
luid van Wilde en Huisdieren naa te bootzen, bovenal het gekras van een Kraay, tusschen zyn geluid en dat diens Vogels was geen onderscheid te hooren. Nooit bykans praatte hy in een vertrek, waar Menschen zaten; doch alleen, in een kamer daar naast, gezet, praatte en schreeuwde hy te meer, naar gelange van de luidrugtigheid in 't andere vertrek; dan herhaalde hy alles wat hy wist, schielyk naa elkander, en was nooit luidrugtiger dan in dit geval. Met het vallen van den avond, ging hy uit eigen beweeging in zyne Kouw, van welke hy over dag schuw was: dan ging hy met den eenen poot ingetrokken, of aan de tralien van de Kouw geslaagen, met den Kop in de veeren gestooken, slaapen tot den anderen dag; dikwyls ontwaakte hy met het aanbreeken van den dageraad, dan scherpte hy zyn klauwen, dezelfde beweeging maakende als een krabbelende Hen. 's Nagts ligt ziende, praatte hy zomtyds; doch in den donker zweeg hy altoos stil. De soort van Maatschappy, welke de Pappegaay met ons aangaat, door het praaten, is veel nauwer en aangenaamer, dan die, in welke de Aap treedt, door zyne grillige naabootzing onzer beweegingen en gebaaren. Indien de gezelligheid van een Hond, van een Paard, van een Olyphant van meer aanbelangs is, uit hoofde van de weezenlyke nuttigheid, de gezelligheid van een praatende Vogel is verrukkender door 't vermaak: dat praaten verlustigt, wendt de gedagten af; is in de eenzaamheid gezellig; hy antwoordt, hy roept, hy betuigt zyne genegenheid; hy lacht; de korte gezegdens, hem ontvallen, treffen ons, dewyl ze zomtyds zo weinig te pas, en by wylen zo wel ter sneede, komen. Willughby verhaalt met clusius, van een Pappegaay, die, als men hem gezegd hadt, lach, Papje, lach, met de daad lachte; doch een oogenblik daar naa, met een verheven stem, zeide, welk een groote zot, die my doet lachen! Ik heb 'er een gezien, die, met zyn Heer oud geworden, met hem in de ongemakken der hooge jaaren deelde en geduurig gewoon te hooren: Ik hen zwak; op de vraag, Papje hoe vaart ge? met een klaagenden toon antwoordde, Ik ben zwak. Dit snappen der Pappegaayen heeft iet vreemds en zonderlings, en, schoon even zeer zonder zin als veele andere gesprekken, nogthans iet vermaakends. Benevens dit vermogen, om onze klanken naa te bootzen, schynt ook de Pappegaay eenigzins onze neigingen en | |
[pagina 578]
| |
zeden over te neemen: hy bemint, hy haat, hy heeft zyne verkiezingen, zyne jalousyen, zyne grilligheden, hy verwondert zich, hy juicht toe, hy is bedroefd, hy toont zich aandoenelyk voor liefkoozingen, en geeft kusjes; in het klaaghuis klaagt hy mede; en, dikwyls gewoon den geliefden naam te herhaalen van een afgestorvenen, herinnert hy gevoelige harten hunne vermaaken, en wekt hunne droefenis. De groote bekwaamheid der Pappegaayen, om verstaanbaare woorden voort te brengen, vordert een byzonder en zeer volkomen werktuig der Spraake; de vastheid van geheugen, schoon 'er geen verstandswerking bykome, veronderstelt eene maate van oplettenheid, en eene kragt van werktuiglyke herinnering, welke geen Vogel in die maate bezit. Ingevolge hier van, hebben alle Natuurkundigen de byzondere gedaante van den Bek, de Tong, en den Kop des Pappegaays in opmerking genomen. Zyn Bek, van buiten rond, van binnen uitgehold, vertoont eenigermaate de holte van den mond, waar in de Tong zich vrylyk beweegt, de klank, stuitende tegen den ronden rand des beneden Kaaks, vormt zich daar als tegen een ry tanden, terwyl de holte van het bovenste deel des Beks tot een gehemelte dient; hier door gaat de stem niet fluitende uit, maar wordt verdubbeld en geleid. Voor 't overige is het de Tong, die de onbepaalde klanken, welke alleen een wildzang, of geschreeuw, zouden uitleveren, vormt, die Tong is rond en dik, en in de Pappegaayen, naar evenredigheid, veel grooter dan in den Mensch: veel ligt beweeglyker zou dezelve weezen, was ze niet van een harder zelfstandigheid dan het vleesch, en niet bedekt met een harde en hoornagtige huid. Maar deeze werktuiglyke schikking, hoe kunstig, moet in kunstrykheid wyken, voor 't geen de Natuur gedaan heeft om het bovenste gedeelte van den Bek des Pappegaays beweegbaar te maaken, om aan die beweegingen kragt en gemaklykheid te geeven, zonder de opening te benadeelen, en om een lid, aan 't welk zy geen peezen scheen te kunnen hegten, kragtig genoeg te verzorgen. Zy konden niet geplaatst worden aan den wortel des bovenkaaks, hier zouden zy geen kragt geoefend hebben; aan de zyden voegden zy even min, dan hadden ze de opening verhinderd. De Natuur heeft een ander middel gekoozen, en aan den grond des Beks twee beenderen geplaatst, die aan beide de zyden, en onder de twee koonen, om zo te spreeken, | |
[pagina 579]
| |
derzelver zelfstandigheid verlangen, wat de gedaante betreft, gelyk aan de beenderen in den Mensch, Pteregoïdes geheeten, uitgenomen dat ze niet met derzelver achtereinde ingeplant zyn in een ander been, maar vry zyn in hunne beweegingen: dikke spieren, van het achterhoofd komende, en aan deeze Beenderen verbonden, beweegen ze, en met dezelve den Bek. Men zie, by aldrovandus, de kunstige schikking van dit alles breeder beschreevenGa naar voetnoot(*). Deeze Natuurkenner merkt, met rede, op, dat 'er achter het Oog op de beneden Kaak eene ruimte is, die men eigenaartiger een Wang zou kunnen noemen, dan in eenigen anderen Vogel, waar de opening van den Bek dezelve beslaat: deeze ruimte verbeeldt in den Pappegaay te meer een weezenlyk Wang, door de spieren welke 'er doorloopen, en dienen zo om de beweeging van den Bek te versterken, als om het verstaanbaar voortbrengen der woorden te bevorderen. De Bek des Pappegaays is zeer sterk; hy kraakt 'er zeer gemaklyk de doppen mede van Nooten en andere dergelyke Vrugten: hy kan hout stukken breeken, en de tralien van zyn kouw, indien ze niet sterk gemaakt zyn, 'er uitrukken, als het hem verveelt opgeslooten te zitten: hy bedient 'er zich meer van dan van zyne klauwen om op te klimmen: in het afklimmen verlaat hy zich op zyn Bek, als op een derden Poot, die zyn loggen gang onderschraagt; vallende, bedient hy 'er zich van, om den eersten stoot af te keeren: met één woord de Bek is als 't ware de rechte hand des Pappegaay's. Aan de beweeglykheid van het bovenste gedeelte des Beks is hy de bekwaamheid verschuldigd, die andere Vogels missen, te weeten die van zyne Spyze te kaauwen: alle graan- en vleeschvreetende Vogels hebben, om zo te spreeken, aan hun Bek niets meer dan eene hand, met welke zy hun voedzel neemen en in de keel werpen, of een werktuig waar mede zy het knaagen en verscheuren: de Bek des Pappegaay's is een mond, hy brengt 'er de spyze in met zyne vingeren, hy houdt ze op zyde, en knaagt ze op zyn gemak. De Onderkaak heeft weinig beweeging, en meest van den rechten na den slinken kant, dikwyls schynt hy te kaauwen, schoon de Bek ledig is, dit heeft eenigen doen vermoeden, dat hy herkauwde; doch het is veel waarschynlyker, dat hy, als dan de snee- | |
[pagina 580]
| |
de van dat gedeelte des Beks, waar van hy zich bedient om te snyden en knaagen, scherpt. De Pappegaay neemt bykans alle soort van voedzel even greetig: in zyn Vaderland leeft hy van alle soorten van vrugten en graanen. Men heeft opgemerkt, dat de Guinésche Pappegaay vet wordt, door het eeten van een Graan Carthame geheeten, 't welk voor den Mensch een geweldig buikzuiverend middel is. In den huislyken staat eet hy bykans alles wat wy eeten; doch vleesch, hoe gaarne hy het ook luste, is hem zeer nadeelig; hy krygt daar door trek om aan zyne Pluimadie te byten, en de veeren uit te plukken, zo verre hy met den Bek 'er by kan komen. De Grauwe Guinésche Pappegaay, is boven alle andere aan deeze kwaal onderhevig, hy haalt de veeren geheel uit het Lyf, zelfs uit den Staart, en, wanneer deeze eens uitgeplukt zyn, krygt hy nooit die schoone roode weder. Zomtyds krygt deeze Pappegaay, naa het ruijen, eene andere kleur, die, of aan eene ziekte, of aan den ouderdom moet worden toegeschreeven, terwyl zommigen daar van verscheidenheden gemaakt hebben. Deeze Pappegaay is, even als andere soorten, onderworpen aan de Vallende Ziekte en de Jicht: des niet tegenstaande zyn ze sterk en langleevende. Schoon olina het leeven der Pappegaayen dooréén op twintig jaaren bepaalt, verzekert de Heer salerne te Orleans, een Pappegaay van zestig jaaren gezien te hebben, die nog zeer leevendig en vrolyk was. De Heer vosmaar gewaagt 'er van een, die zints honderd jaaren van Vader tot Zoon was overgegaan. Zeer zeldzaam ziet men de Pappegaayen, in onze gemaatigde Lugtstreeken, voortteelen, dan 't is niet zeldzaam, dat zy onvrugtbaare eijeren leggen: ondertusschen heeft men eenige voorbeelden van Pappegaayen, in Frankryk geboren. De Heer de la pigeoniere heeft te Marmande in Angénois, een Mannetje en Wyfje gehad, welk Paar vyf of zes jaaren achter elkander niet miste, in den voortyd Jongen te krygen, en dezelve op te voeden. Elk legzel was van vier eijeren, onder welken 'er altoos drie goede waren, en een vuil gevonden werd. De wyze, om ze op hun gemak te laaten broeden, bestondt hier in, dat men het Vogelpaar opsloot in eene kamer, in welke niets gevonden werd dan een ton aan 't eene einde open, en met zaagzel van hout gevuld: de stokken binnen en buiten het vat, waren derwyze geschikt, dat het Mannetje 'er op allerlei wyze kon opklimmen en zich by 't Wyfje vervoegen. Men moest | |
[pagina 581]
| |
het niet waagen in die kamer te komen, dan gelaarsd, en de beenen te dekken tegen de beeten van den jalourschen Pappegaay, die alles verscheurde, 't geen zyn Wyfje naderde. Vader labat gewaagt ook van twee Pappegaayen, die te Parys meermaalen Jongen voortbragten. |
|