wil gezien zyn; en kan hy dit by de Grooten niet verwerven, hy heeft besloten om zig eenen naam te maaken, by dat deel der Maatschappy, 't welk men het Gemeen noemt; en hier in slaagt hy een weinig beter. Deeze lieden tog laaten zig betoveren door het uitwendig fraai, of bewonderen iemand, om dat hy hunne keelen balsemt, dog niet langer dan de Man in hun gezicht is. - Zo gaat het met Moran; want, terwyl zyn Kapper hem met pligtpleegingen in de oogen stuivt, terwyl de Keukenmeid van den Heer D. zyne beenen roemt, terwyl Schoen- en Kleermaker zyne schoone Lighaamsleest en persoonlyke verdiensten opvyzelen, verbeeldt zig Moran een kleine Vorst te zyn, en flonkert in zyne denkbeelden, van glorie. - Die arme Man! begreep hy dat deeze lofredenen de vrugt zyn van eenige vuile tongen, die, ten koste van zyne goudbeurs, hem verëdelen, en, na zyn vertrek, in steê van streelende pluimen, vaak de klemmendste geessels van zynen goeden naam worden; wist hy, dat zyne grootste bewonderaars agter zynen rug zyne bespotters zyn; hoe weinig zou dit soort van eerdienst by hem gelden!
Met dit alles, weet Moran zig eenig ontzag by deeze menschen te verwerven, door de blaffende grootspraaken, waarvan hy zig bedient, in het verhaalen van zyne dapperheid, en gemeenzaamen omgang met de kling. - Wanneer hy van zyne Tweegevegten, en herhaalde overwinningen spreekt, bekleedt hy een aantal logens met vloekende bevestigingen, en een grimmig gelaat. - Op het stuk van eer is hy, zo hy zegt, allertederst, en de eerste, die hem eeniger wyze beledigt, moet verwagten, dat Moran zyne ontglansde kling in zyne dye schuuren zal. - Wanneer hy diergelyke gesprekken voert by het domme Gemeen, dan staat eerbied en ontzag op aller gelaat te leezen, en hunne roemende tong word los gemaakt door de laavenis, die Moran's Goudbeurs aan dezelve op dit pas toebrengt. - Zie daar zyne grootheid! Onlangs bevond zig Moran in de Herberg van een nabuurig Dorp, werwaard eene Land-verpagting eene menigte Boeren had doen t'samenvloeiën. Deeze meenden in hem ten minsten eene halve Godheid, in het goud bedolven, te ontmoeten; en, wanneer hy hun zyne gewoone les voorprevelde, zeeg het diepst ontzag, de kennelykste eerbied, op elks gelaat neder. Men vroeg hem toevallig naar zynen naam; en hierop verhaalde Moran, dat hy nog onlangs aan zeker Heer de kloekheid van zynen degen getoond had. - Een der omstaande Boeren, sprak hem, by die gelegenheid, zonder eenig oogmerk om te beledigen, dus aan. ‘Ja myn Heer, ik merk, dat het voorouderlyk bloed u nog door de aders speelt, - dat gy nog niet ontaart zyt. - Uw Grootvader, ik heb hem byzonder wel gekend, dat was ook zulk een dapper en onverschrokken man, als gy zyt; - hoe menigen kop heeft hy voor het Raadhuis doen tuimelen!’
Moran betaalde zyn drinkgelag, en vertrok weder naar de Stad.