De vergelding.
Fileet, een arbeidsman, zat, in den avondstond,
Eens laater dan gewoon, een pyp tabak te rooken;
Als hy, door 't blaffen van een hond,
Ontdekte, dat 'er by Heer Bernard wierdt gebroken.
Hy, met zyn Spaê gewapend, ging
De dieven in hun oogmerk stooren;
Dien, op 't gerugt van volk, de schrik weldra beving;
Des zy het haazenpad verkooren.
Heer Bernard, reeds te bed, doch in zyn slaap gestoord,
Hadt alles beevende aangehoord;
En dagt; ‘ô braave man! de Hemel zal hem loonen!
Terwyl ik zelf ook, by geval,
Hem niet ongunstig wezen zal,
Indien myn hulp of raad tot zyn geluk kan strekken.’
Fileet, gewoon vroeg op te staan,
Was, zonder nader zig te ontdekken,
Reeds weder naar zyn Hutje en op zyn bed gegaan.
Maar hoe verschoot de man, toen hy des nagts ontdekte,
Dat een verdikte damp hem, door benauwdheid, wekte;
En hoe veel meer, toen deze damp,
Veroorzaakt door het druppen van zyn lamp,
Op ligtontvlammend riet, hoe dapper hy zig weerde,
Geheel in vlam verkeerde;
Die, in het kort, van al zyn Schat,
Niets dan den grond en de asch hem nagelaaten hadt.
Nu is 't, Heer Bernard, tyd, zo ge ooit een blyk wilt geeven
Dat dankbaarheid uw hart bewoont.
Door hem behieldt ge uw goed, ja zelfs misschien uw leven.
Welaan, welaan, uw gunst betoond....!
Maar volgen wy Fileet! - Hy, 't brandend Hutje ontloopen,
Klopte aanstonds by Heer Bernard aan,
Geen wonder, hier was hulp te hoopen -
Hy riep; ‘ach goede Heer! ik bidde u doe my open!
'k Zal hier van felle kou' vergaan!
Ik ben het die zo straks uw dieven dorst verjaagen.
Al te onbedagt deed ik, door drift, myn lamp niet uit.
Nu is myn Hutje in brand geslaagen....!
Naakt.... arm....!’ Heer Bernard riep, ‘komt gy by nagt hier
Gy moet, dewyl ik nooit zo laat myn deur ontsluit,
Nu eens voorby gaan; maar kom morgen om een duit.’
|
|