De stervende wysgeer.
In de voorstad van St. Marcellus te Parys, waar, door een zamenloop van omstandigheden, Elende en Ziekte heerschten, lag een arm Man, in een jammerlyk verblyf, op zyn uiterste. Een Monnik kwam hem bezoeken. De Grysaart hadt niets om zyn hoofd op neder te leggen dan een hoop stroo, en dit strekte hem ook ten bedde. Geen stoel, geen stuk huisraads, was 'er voorhanden. Alles hadt hy, in den eersten aanval zyner ziekte, verkogt om een beete broods te bekomen. Aan de voorts geheel ontblootte wanden hing een Byl en twee Zaagen. Deeze waren de eenige bezitting van den stervenden. Myn vriend, sprak de Geestlyke, dank god, op dit oogenblik, waar op gy eene wereld verlaat, in welke gy niets dan kommer en elende geleden hebt. - ‘Wat elende!’ hervatte de kranke met stervende lippen. ‘Gy bedriegt u. Ik heb welvergenoegd geleefd, en nooit over myn lot geklaagd. Haat en nyd kende ik nimmer. Ik sliep altoos gerust. Daags moest ik zwaar werken. Die byl en zaagen verschaften my brood, 't geen ik met smaak at, nooit haakte ik na een overvloedige tafel. Ik heb gezien dat de Ryken aan meer kwaalen onderhevig zyn dan anderen. Ik was arm, doch heb tot nu toe gezond geleefd. Indien ik herstelle, ('t geen ik niet verwagt) zal ik myn voorigen arbeid hervatten, en god zegenen die my dus lang bewaarde.’ - De Monnik stond versteld, en wist niet hoe zich te gedraagen by zulk een Kranken. De armoedige toestand, waar in de Lyder zich bevondt, deedt niets minder verwagten dan zulk eene berusting in de Voorzienigheid; hy hervatte nogthans zyne aanspraak. Myn Zoon, schoon gy in dit Leven niet ongelukkig geweest zyt, be-