| |
De wensch.
(Naar het Hoogduitsch van s. geszner.)
Durf ik van het lot de vervulling van mynen éénigen wensch hoopen? (want anders zyn myne wenschen droomen; ik ontwaak, en weet niet dat ik gedroomd heb, ten ware dan, dat het een wensch voor het geluk van een' anderen zy.) Durf ik de vervulling van mynen éénigen wensch hoopen? dan wenschte ik voor my geen overvloed; ook niet om over broederen te heerschen; noch dat verre landen myn naam kenden. ô Kost ik onbekend en stil, ver van het gewoel der stad, daar den deugdzaamen onvermydelyke valstrikken gelegd zyn, en daar de zeden duizend dwaasheden verädelen; kost ik in een éénzaam oord myn leeven gerust genieten, in een klein landhuis, by een' landschappelyken tuin, onbenyd en onbemerkt!
In 't groene lommer, onder het verwelfsel der nooteboomen, stond dan myn éénzaam huis, voor welks vensters koele windjes en schaduwen en zagte rust, onder het groen verhemelte der boomen, woonden. Voor deszelfs intrede ware dan eene kleine plaats afgeperkt, langs welke eene verkoelende beek onder den wyngaard ruischte; aan welker afvlietend water het eendje met zyne jongen speelde; of de tedere duifjes van het beschaduwd dak afvlogen, en knikkend in 't gras wandelden; terwyl de majestieuze haan zyne klokkende hennen in den hof rond leidt; ze zouden dan, op myn bekend lokken, zich naar het venster spoeden, en met vleijend gewemel voedsel van hunnen heere eischen. - Op de naaste schaduwryke boomen zouden de vogels in ongestoorde vryheid nestelen; van den eenen tot den anderen tak elkanderen buurswyze toeroepen, en gemeenschaplyk zingen. In den eenen hoek van dien kleinen hof zouden dan de gevlogtene hutten der byën staan; heur nuttige staat is tog een lieflyk schouwspel! Gaarne zouden zy op myn landgoed woonen, indien het waar is, 't geen de landman zegt, dat zy slegts woonen, daar rust en vrede in het huisgezin heerscht.
| |
| |
Agter myn huis zy myn ruime tuin; in welke de eenvouwige kunst, aan de aangenaame fantazyen der natuur, met gehoorzaame behulpzaamheid, bystand biedt; zonder haar met geweld tot heure slavinne te maaken, met haar bevallig schoon in groteske beelden te misvormen. Muuren van nootebladen omringen hem; en in iederen hoek staâ eene groene hut van wilde rozynen. In dezen zou ik dikwerf de heete zonnestraalen ontwyken; of van daar zien, hoe de bruine tuinier de bedden omspit, om smaakelyke tuinvrugten te zaaïen. Vaak zou ik hem, door zyn vlyt tot den arbeid gespoord, de spade uit de hand neemen, om zelf te spitten; of hem helpen, om de nederhangende takjes aan stokken op te binden; of de roozenboompjes, de verstrooide anjelieren en leliën gade te slaan: wanneer hy zekerlyk dikwerf gelegenheid zou hebben, om te lagchen van wegen myne zwakkere kragt en mindere handigheid. Aan het einde des tuins moest eene kleine beek myne grasryke weide doorloopen; hy liep dan door het zombere boschje van vrugtbaare boomen, met jonge en tedere stammetjes doormengeld, welke myne zorgvuldige vlyt zelve zou gadeslaan. Ik zou haar in het midden een kommetje laaten vormen; in welks midden een priëel, op een klein opgeworpen eilandje, moest staan. Ontstond 'er dan nog aan de zyde in de openlucht, een klein beekje, dat een klein veld met ruischende airen bespoelde, was dan de pragtigste Koning voor my wel benydenswaardig?
Verre zy intusschen myne wooning van het landhuis, door Dorantes bewoont! die onäfgebroken in gezelschap leeft. By hem leert men, of Frankryk al of niet zal overwinnen; en wat Mops doen zou, wanneer hy der Britten Koning ware; aldaar worden, by eene welgedekte tafel, de weetenschappen beoordeeld, en de gebreken van den staat ontvouwt, terwyl een majestieuze trek voor het breinloos voorhoofd zweeft. Verre zy ook van Orontes myne éénzaame wooning! In zyne oogen is de natuur slegts schoon, om dat 'er voor hem lekkere beeten in de lugt vliegen, in het woud zweeven, of in den vloed zwemmen; en hy vergadert van alle oorden de fynste wynen in zynen kelder. Hy vliegt naar het land om onverhinderd te kunnen raazen: nadien het hem bange is binnen de verwenschte muuren, daar de domme nabuur zyne bedryven bemerkt! Nooit laate u, ô Orontes! nooit laate u één éénzaame dag by u zelven alleen! een éénzaame dag! welk een onverdraaglyk gezelschap voor u! veelligt deede u een ontroerende blik u zelven zien. Maar neen, wel gespoorde paarden brengen u, al brieschende, hunne onwaardige lasten, die, al vloekende, van het onschuldig dier springen. Geschreeuw, onverstand en raazend vernuft begeleiden het gezelschap ter tafel; en een magteloosheidbaarende roes eindigt het woelend Tooneel. Nog verder van u, vrekke Harpax! wiens deuren door magere honden bewaakt worden; die, hongerend, den by u afgeweezenen armen het el- | |
| |
ders verkreegen betraande brood ontrukken. Alomme in het ronde is de arme landman uw gepynigde schuldenaar. Hoe zelden ryst de rook uit uwen schoorsteen; want zoudt gy niet hongeren, daar gy uwen rykdom den weenenden armen ontrooft!
Maar hoe wyd vervoert my het onstuimig verdriet! koomt terug aangenaame beelden, koomt terug, en vervrolykt myn gemoed; geleidt my weder ter plaatze daar myn klein landhuis staat.
De vroome landman, in zyne zomber beschaduwde wooning zy myn nagebuur! Minzaame herbergzaamheid en vriendschappelyke raad maaken den eenen voor den anderen tot een' vriendlyk lagchenden buurman; want wat is zaliger dan bemind te zyn; dan de blyde groet van hem die wy wel gedaan hebben! - Mogt ik in zulk een staat, in zodanige omstandigheden, myne leevensdagen slyten!
Wanneer een rustverstoorend geraas den stadsbewoonder uit zynen slaap wekt, als de omringende muur de lieflyke straalen der morgenzonne weert, en het schoon morgen-tooneel aan zyn ingeslooten oog niet vergund wordt; dan zou de allengskens naderende dageraad, met het streelende zonnelicht, en het vrolyke concert der vogelen, my zagtelyk wekken. Dan vloog ik van myn rustbedde, en ging Aurora te gemoete, op bloemryke weiden, of op de nabuurige heuvelen, en zong verrukt blyde zangen.
Wat tog streelt den opmerkzaamen meêr, dan de schoone natuur, als zy haare oneindig veelvuldige schoonheden, in eene te zamenstemmende verscheidenheid, onderling aan elkanderen verknogt! Verwaaten mensch, wat vermeet gy u, de natuur, door van verre nabootzende kunsten, op te zieren! Bouw labyrinthen van groene muuren; laat de gespitste taxus in afgemeetene verten omhoog staan; dat alle uwe paden van rein zand zyn, en geen kruidje den wandelenden tred verwarre. My behoort de landschappelyke weide, en het verwilderde bosch; hunne ongekunstelde menigvoudigheid heeft de natuur, naar geheimer regelen van overéénstemming, in eene schoonheid verördend, welke onze harten vol tedere verrukking gevoelen.
Dikwerf zou ik, by den zagten maaneschyn, tot den middernagt wandelen, in eenzaame ernstige beschouwingen over ons waereldstelzel; en over de ontelbaare waerelden en zonnen die boven my lichten.
Ook bezogte ik den landman, daar hy by zyn ploeg neuriet; of de vrolyke reijen der maaijers, daar zy hunne veldzangen zingen; ik hoorde hunne blyde gebeurtenissen, en zag met vermaak hunne vrolyke wakkerheid. Of, als de herfst naderde, en zy de boomen veelverwig maakte, dan zou ik de zangryke wynbergen bezoeken, daar de maagden en jongelingen in reijen danzen, terwylze de rype druiven verzamelen. Wan- | |
| |
neer de rykdom van den herfst vergaderd is, dan keeren zy juichende naar hunne hutten, in welken eene blyde maaltyd hen verwagt. De eerste honger is gestild; thans koomt de landäartige scherts en het lieve lagchen, terwyl de vriendelyke huiswaard de wynflesschen vult, en 't gezelschap tot vrolykheid aanspoort. Doris vertelt nu welke verre reizen hy gedaan heeft, tot zelfs in Zwaben; hoe hy huizen heeft gezien, nog grooter en schooner dan de kerk van 't dorp; en hoe zes fraaije paarden, die allen veel schooner waren dan het beste ros van den molenaar, een heer in een' glazen wagen voorttrokken. Deeze en veele andere zoortgelyke vertellingen maaken den jongen knegt zo opmerkend; dat hy, met open monde luisterende, en op de ondersteunende hand leunende, haast zou vergeeten hebben, dat Daphne aan zyne zyde zit, had zy hem niet lagchend in den wang gekneepen. Thans treeden zy uit de hut, om zich in den maaneschyn te verlustigen, tot dat de middernagt hen ter ruste roept.
Maar als donkere dagen, van regenbuyen verzeld, of de koude winter of de zwoelige hette des zomers, my het wandelen verboden, dan zou ik my in het éénzaam vertrek opsluiten; daar onderhiele my dan het edelste gezelschap; de roem en eer van elke eeuw; de groote geesten; die hunne wysheid in leerende boeken hebben uitgestort. - Edel gezelschap, 't welk onze ziel tot haare waardy verheft! Deeze leert my de zeden van vreemde volken, en de wonderen der natuur in afgelegen waerelddeelen. Geene ontdekt my de verborgenheden der nature, en leidt my in haare geheime werkplaats. Die stelt my de huishouding van geheele natiën en haare geschiedenis voor oogen; ontvouwende de schande en de eere des menschdoms. Een ander toont my de grootheid, de bestemming onzer ziele, en de rykvolle deugd. Rondsom my staan de beroemde wyzen; en de lofwaardige dichters van vroegere en laatere dagen. Hun pad is het pad tot het waare schoone; maar slegts weinigen waagen zich op hetzelve. Het breinlooze hoofd doet duizenden bedwelmend te rug gaan op eene ligtere baane, vol klatergoud en reukelooze bloemen.
Zal ik het waagen, om hier de beroemdste Dichters van Duitschland te melden? - Gy scheppende Klopstok, en gy Bodmer, gy die met Breitinger den fakkel der kritiek ontstoken hebt; en gy Wieland; veelmaals bezoekt uwe zangster haare zuster, de wysbegeerte, en haalt de verhevenste stoffen, uit haare geheimste vertrekken, om ze tot verrukkende gratien te vormen. Hoe vaak zullen uwe zangen my in heilige verrukking vervoeren! Ook gy, schilderende von Kleist, zagtelyk verrukt my uw lied, als een helder avondrood; hoe te vreede is dan myn hart, hoe stil, gelyk het eenzaame oord by de schemering der maane! Ook gy Gleim, als gy de lagchende gewaarwordingen onzer harten, en den onschuldigen scherts zingt. - Doch zou- | |
| |
de ik u allen noemen, gy weinigen? De verwaande Natie ontkent uwe waarde; voor een beter nageslacht zy het bewaard om u te waardeeren.
Leefde ik in die stille gerustheid, dan schreef ik ook de zangen, die ik in eenzaame wandelingen, in 't zombere woud, of by den ruischenden waterval, of in den maaneschyn, bedacht hebbe. En wanneer ik in plaaten beschouwde, hoe groote meesters de natuur naabootsten; zou ik veelligt genoopt worden, om zelf te beproeven, hoe ik hunne schoone tafereelen, op het gespannen doek, konde afbeelden. - Stoorde my dan eens een hard kloppen aan myne deur; hoe verrukt zoude ik zyn, als my, by het openen, een vriend in de open armen vloog! welk eene vreugde zou ik smaaken, als ik, van 't wandelen terug koomende, myn éénzaam huis naderde, en eenige myner heusche vrienden my minzaam begroetten! Gezamentlyk zouden wy dan de schoonste plaatzen doordwaalen; ernstige gesprekken, met vriendschappelyken scherts doorvlogten, zouden de uuren snellyk doen voortvliegen. By onze terugkomst, zouden wy de spyzen, die myn tuin, myn veld en myn akker my zouden geeven, in een priëel van wyngaardbladen, of in het beschaduwd tuinhuis, opgedischt vinden, en de honger zou ons die spyzen kruiden. Niet zeldzaam zaten wy dan ook by den maaneschyn, in het priëeltje, onder een bescheiden kelk, ons verlustigende met vrolyke zangen, en leevendigen scherts; tenzy dat het betoverende gezang der filomeele onze aandagt eischte.
Maar, wat droom ik? - Te lang, reeds te lang heeft myne verbeelding, u, ydelen droom! ydelen wensch! gevolgd! Nooit zal ik uwe vervulling zien. - Steeds is de mensch te onvrede; wy zien van verre uit op vreemde velden van geluk, maar doolhoven houden den ingang geslooten; wy zugten, des, en vergeeten inmiddels het goede te zien, dat elk onzer op de aangeweezen baan des levens beschooren is. - Ons waar geluk is immers de Deugd; en hy is wys en gelukkig, die gewillig die plaats vervult, welke de Bouwmeester, die het plan van 't gantsche Heelal doorgrondt, voor hem bestemd heeft. Ja gy, goddelyke Deugd! gy zyt ons geluk; gy strooit vreugde en zaligheid, in elken stand, over onze dagen. ô! Wien zou ik zyn lot benyden, als ik, onder uwe bestiering, naar uwen raad, de loopbaane mynes leevens volëinde? Dan stierf ik vrolyk, van braaven beweend, die my om uwent wille beminden: beweend, van u myne vrienden! Als gy den heuvel mynes grafs voorbygingt, dan zoudt gy elkanderen de hand drukken en u onderling omarmen. Hier ligt zyne assche, zoudt gy zeggen, het stof des braaven; dan God beloont thans zyne pooging, om gelukkig te zyn, met een eeuwig geluk; weldra zal ook ons stof daar liggen, en Gods genade doe ons dan met hem dat eeuwige geluk genieten! Valt dus het sterflot my vroeger dan u te beurt,
| |
| |
en gevalt het des, geliefde vrienden, dat gy myn graf voorbygaat, dat de madelieven van myn graf u wenken, dan klimme in uw oog ééne traane van vriendschap: en is het den zaligen vergund, om het oord dat zy bewoonden, om de stille velden, daar zy veelmaals, in zalige stonden, aan de groote bestemming hunner zielen dagten, te bezoeken, dan zeker zal myne ziele vaak rondsom ulieden omzweeven. Als gy, vol van een edel gevoel, éénzaam uwes pligts gedagtig, hieromstreeks wandelt, dan zal een lieflyk windje uwe wangen beroeren; en gebeurt dit, dat 'er dan eene zagte ziddering door uwe ziele gaa!
|
|