Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
zen; de Aap heeft door zyne gelykheid in uitwendige gedaante; de Pappegaay, door het navolgen van de spraak, hun toegescheenen bevoorregte weezens te zyn; tusschensoorten tusschen den Mensch en de Beesten uitmaakende. - Eene valsche oordeelvelling, gegrond op het eerste voorkomen, doch welhaast omverre geworpen door onderzoek en nadenken. De Wilden, zeer ongevoelig voor het groot schouwtoneel der Natuure: zeer onverschillig omtrent alle wonderen welke het oplevert, hebben alleen hunne verbaasdheid vertoond op het gezigt der Aapen en het hooren der Pappegaayen: deeze Dieren alleen wisten hunne bezwaarlyk verwekbaare aandagt te doen opwekken. Zy hielden hunne Vaartuigen eenige uuren stil om de klugten der Aapen te beschouwen en de Pappegaayen zyn de eenige Vogels, welke zy met vermaak opvoeden, en hebben zoeken te volmaaken: zy hebben de kunst gevonden, by ons nog onbekend, om de schoone kleuren, welke op de Pluimadie deezer Vogelen schitteren, te veranderen en ryker te doen worden. Dit verrigten zy, zo men wil, met het bloed van Kikvorschen, 't geen zy, by druppels, laaten vallen in de wonden, jonge Pappegaayen toegebragt, door ze de vederen uit te trekken: deeze, weder uitgroeijende, veranderen van kleur, en worden, van groen of geel Oranje, roosverwig of gestippeld, naar de verfftoffe welke zy daar in mengen. Her gebruik der voorpooten, als handen, het voortgaan op de twee achterste, de gelykvormigheid hoe ruw ook, van het aangezigt, het gemis van een staart, de van hair ontbloote billen, de gelykheid der deelen, die de Sexen onderscheiden, enz. hebben aan den Aap den naam van een Wild Mensch doen geeven, door menschen die in de daad halve wilden waren, en hunne vergelykingen niet verder wisten door te zetten, dan wat het uitwendige betrof. Wat zou het gevolg geweest zyn, indien, door eene zamenvoeging der Natuure, zo mogelyk als alle andere, de Aap de stem van een Pappegaay gekreegen, en, gelyk deeze Vogel, het vermogen om te kunnen spreeken ontvangen hadt? De spreekende Aap zou geheel het Menschlyk geslacht hebben doen verstommen en de Wysgeer zou de misleide menigte bezwaarlyk hebben kunnen bewyzen, dat de Aap, ondanks alle die schynbaare menschlyke hoedanigheden, een Dier bleef. Gelukkig is het, derhalven, dat de Natuur de nabootzing van onze spraak en van onze gebaaren afgezonderd, en in twee zeer onderscheide soorten geplaatst heeft; dat zy alle Dieren met | |
[pagina 452]
| |
dezelfde zintuigen als ons Menschen, en zommige met ledemaaten en werktuigen, gelyk aan die der Menschen, beschonken hebbende, voor den Mensch het vermogen bewaard heeft om zich te volmaaken: een éénig en roemryk kenmerk, waar in onze voortreffelykheid bestaat, en den Mensch de Heerschappy over alle andere wezens geeft. Want men moet, wel degelyk, twee soorten van volmaaking onderscheiden; de eene onvrugtbaar, welke zich bepaalt tot de opvoeding van een enkel wezen, en de andere vrugtbaar, welke zig tot de geheele soort uitstrekt, en vermeerdert naar gelange zy wordt aangekweekt door de instellinge der Maatschappye. Geen Dier is vatbaar voor deeze soortlyke volmaaking: zy zyn heden, die zy altoos geweest zyn, en altoos blyven zullen: dewyl hunne opvoeding zich tot één bepaald, kunnen zy aan hunne Jongen niet overleveren, dan 't geen zy zelve van hunnen Vader of Moeder ontvingen: daar de Mensch de opvoeding, om zo te spreeken, van alle eeuwen ontvangt, alle de onderwyzingen van andere Menschen verzamelt, en, door het welbesteeden van den kostbaaren tyd, alle oogenblikken, zo lang zyne soort duurt, kan aanwenden om dagelyks meer en meer te vorderen. Hoe veel spyts moeten wy dan niet hebben over die nadeelige eeuwen, waar in de barbaarschheid niet alleen onze vorderingen vertraagd, maar terug gebragt heeft tot de ontworstelde onvolmaaktheid! Zonder deeze ongelukkige omwentelingen zou het Menschdom steeds voortgestreefd zyn, en nog voortstreeven in die roemryke Volmaaktheid, welke de schoonste tytel is van deszelfs meerderheid, en alleen zyn geluk kan uitmaaken. Maar de volstrekt wilde Mensch, die allen leeven in de Maatschappy derfde, geene andere dan de opvoeding van wezens, op zich zelven staande, ontfangende, zou, zelfs ten opzigte van het verstand, niet verschillen van de Dieren, aan welken men ten onregte den naam van Mensch geeft; hy zou niet spreeken, zyn gezin ontvlieden, en de Kinderen, korten tyd na de geboorte, verlaaten. Aan de tederhartigheid der Moederen zyn wy de eerste zaaden van gezelligheid verschuldigd: aan derzelver geduurige bekommerdheid en de onaflaatende zorgen, moeten wy de ontwikkeling der kostbaare zaaden dank weeten. De zwakheid van het Kind vordert bestendige oppassing, en brengt de noodzaaklykheid te wege van dien duur der genegenheid, staande welken het schreijen der behoefte en de antwoorden der tederheid eene Taal beginnen te vormen, wier uitdrukkingen besten- | |
[pagina 453]
| |
dig en wederzyds begreepen worden, door de herhaaling van twee of drie jaaren onderlinge beoefening: terwyl, by de Dieren, die veel schielyker groeijen, de wederzydsche tekens van behoefte en bystand, slegts zes weeken of twee maanden herhaald wordende, geene andere dan zeer ondiepe en vlugtige indrukzels maaken, welke verdwynen op het oogenblik dat het Jong zich van de Moeder afzondert. 'Er kan, overzulks, geene Taal, 't zy in woorden of tekens bestaande, plaats hebben dan by 't Menschlyk geslacht, om die reden alleen, welke wy zo even bybragten: want wy moeten de vorming onzer spraake niet toeschryven aan 't byzondere maakzel onzer spraakdeelen; dewyl de Pappegaay de woorden, even als de mensch, kan voortbrengen; doch klappen is geen spreeken, en de woorden maaken geen Taal uit, dan wanneer zy een verstandig begrip uitdrukken en 't zelve kunnen mededeelen. Deezen Vogelen nu, aan welken niets ontbreekt, om gemakkelyk woorden voort te brengen, ontbreekt die verstandige uitdrukking, welke alleen de groote bekwaamheid van spreeken uitmaakt: zy zyn hier van even zeer verstooken als alle andere Dieren, en dit wel om dezelfde redenen: te weeten hun schielyken aangroey in den eersten leeftyd, hun kort verblyf in 't gezelschap hunner Ouderen, de zorg van wier opvoeding zich alleen tot het lichaam bepaalt; terwyl zy niet lang genoeg by den anderen blyven om wederzyds diepe indrukzels te maaken, niet lang genoeg om eene standhoudende vereeniging eener Familie te vormen; de eerste stap van alle Maatschappy, de eenige bron van alle kennis. Het vermogen, om onze Spraak en Gebaaren na te bootzen, geeft geen voorregt of meerderheid aan Dieren begaafd met dit schynvertoon van eene natuurlyke begaafdheid. De Aap, die kuuren maakt, de Pappegaay, die onze woorden naklapt, zyn daar door niet in staat om te meer in kennis toe te neemen, en hunne soort te volmaaken: deeze begaafdheid bepaalt zich in den Pappegaay om dien voor ons van meerder aangelegenheids te maaken; maar veronderstelt in dien Vogel geene meerderheid boven andere Vogelen, of het moest zyn, dat hy, meer dan andere, het vermogen hebbende om onze woorden na te klappen, ook voorzien is met gehoor en spraaktuigen, die meer overeenkomen met die der Menschen: deeze overeenkomst, welke de Pappegaay in de hoogste maate bezit, treft men ook eenigermaate aan, in verscheide andere Vogelen, die een dikke, ronde tong hebben, omtrent gelyk die van den Pappegaay: en ook | |
[pagina 454]
| |
leeren klappen. Vogels met een gevorkte tong, gelyk meest alle onze kleine Vogeltjes, fluiten veel eer dan klappen: en de zodanige, wier werktuiglyke geschiktheid om te fluiten gepaard gaat met een keurig gehoor, en de herinnering van aandoeningen door dat zintuig ontvangen, leeren ligt airtjes herhaalen, dat is te zeggen, muzyk fluiten; hoedanige men 'er veele aantreft. - De Pappegaay kan, 't zy uit gebrek van zintuigen of van geheugen, niets verstaan dan geschreeuw of zeer korte uitdrukkingen; hy kan niet zingen, of airtjes herhaalen: niet te min volgt hy alle geluiden na, welke hy hoort, het maauwen van eene Kat, het blaffen van een Hond, en het gekras der Vogelen, volgt hy even goed, als de woorden der Menschen: hy kan, derhalven, klanken uitdrukken, en zelfs byzonder uitdrukken: maar weet ze niet in zekeren toonval te brengen, 't geen ten blyke strekt dat hy min geheugen of min buigzaamheid in zyne werktuigen bezit dan de zingende Vogeltjes. Daarenboven moeten wy ook onderscheid maaken, tusschen twee soorten van Naavolging; de een opgemerkt en gevoeld, de ander werktuiglyk en zonder toeleg: de eerste verkreegen, en de andere, om zo te spreeken, aangebooren; de een ontstaat uit het algemeen Instinct, verspreid in eene geheele soort, en is gelegen in eene gelykheid van beweegingen en werkzaamheden, elk eigen, waar door zy allen schynen opgeleid en als gedwongen te zyn om dezelfde zaaken te doen. Hoe dommer zy zyn, hoe meer die afgeperkte naavolging in de soort volmaakter is: een Schaap doet niets, en zal niets anders doen dan alle andere Schaapen doen en gedaan hebben; het eerste Honighuisje eener Bye gelykt volkomen op het laatste; de geheele soort, zamengenomen, heeft geen meer verstands dan één enkeld uit dezelve; hier in bestaat het onderscheid tusschen Verstand en Instinct: dus is de natuurlyke naavolging, in elke soort, niet anders dan een gevolg van gelykheid, eene noodzaaklykheid zo veel min verstandig, en zo veel te blinder, als dezelve te gelyker verspreid is. - De andere naavolging, die wy kunstig mogen heeten, gaat niet tot de soort over, zy behoort tot dat enkel weezen, 't welk dezelve ontvangt en bezit, zonder ze te kunnen mededeelen; de best geleerde Pappegaay zal nimmer het klappen aan zyne jongen leeren. Alle naavolging, door kunst en moeite den Dieren medegedeeld, berust in het voorwerp, 't welk ze ontving: en, schoon die naavolging, even als de eerstgemelde, geheel afhangt van de zin- en werktuiglyke gestel- | |
[pagina 455]
| |
tenisse, veronderstelt ze, nogthans, byzondere bekwaamheden, die aan 't verstand grenzen, als aandoenlykheid, oplettenheid en geheugen; weshalven de Dieren, vatbaar voor deeze naavolging, die duurzaame indrukzels en eene soort van opvoeding van den Mensch kunnen ontvangen, in den rang der bezintuigde Weezens onderscheiden zyn: en valt deeze opvoeding gemaklyk, kan de Mensch die ligt aan alle byzondere weezens van zekere soort geeven, als aan de Honden, dan verkrygt die soort eene meerderheid boven andere soorten van Dieren, zo lang zy die betrekking tot den Mensch blyft behouden: want de Hond, aan zyne eigene natuure overgelaaten, komt weder op dezelfde hoogte met den Vos of Wolf, en kan 'er zich niet boven verheffen. Wy kunnen, over zulks, alle soorten van schepzels veredelen, door ze ons nader te brengen: maar wy zullen nooit de Dieren leeren, zich zelven te volmaaken; elk Dier, op zichzelven, kan van ons ontleenen, zonder dat 'er zyne soort door bevoordeeld worde: verstandlyke onderlinge gemeenschap ontbreekt hun: geen derzelven kan aan andere mededeelen, wat hy van ons ontvangen heeft; maar ieder op zichzelven is bykans even vatbaar voor de opvoeding aan hem besteed: want, schoon de Vogels, door de evenredigheden des lichaams, en de gedaante hunner Leden, zeer van de Viervoetige Dieren verschillen, zullen wy, egter, zien dat zy, gelyk ze dezelfde zintuigen hebben, ook vatbaar zyn voor dezelfde maate van opvoeding: men leert de Agamis bykans 't zelfde verrigten 't geen onze Honden doen: een wel opgebragt Kanarie-vogeltje geeft zyne genegenheid te verstaan, door zo leevendige, schadeloozer, en min bedrieglyke liefkoozingen, dan een Kat: 'er zyn treffende voorbeelden van de kragt der opvoedinge op Roofvogelen, die de woestste en ontembaarste schynen. In Asie verstaat men het kunstje om Duiven af te rigten, tot het brengen en herbrengen van Brieven, op een afstand van honderd mylen. De veel grooter en bekender kunst, om Valken tot de Jagt te kweeken, wyst uit, dat men het natuurlyk Instinct der Vogelen zo veel kan volmaaken, als dat van andere Dieren. - Dit alles schynt my te bewyzen, dat, indien de Mensch zo veel tyds en vlyts wilde besteeden aan de opvoeding van een Vogel of eenig ander Dier, als men te koste legt aan een Kind, zy door naavolging alles zouden doen wat hetzelve door verstand doet: het eenig onderscheid zou gelegen zyn in 't gevolg; het verstand, altoos vrugtbaar, deelt zich nie- | |
[pagina 456]
| |
de, en strekt zich uit tot de geheele soort, steeds vermeerderende; terwyl de naavolging, noodwendig onvrugtbaar, zich niet kan uitbreiden, of zelfs overgebragt worden, van die ze ontvangen hebben. Die opvoeding, ondertusschen, waar door wy de Beesten en Vogelen nutter of aangenaamer voor ons maaken, schynt hun haatlyk te doen worden, by alle de andere, en bovenal by die van hunne soort; zo ras een Vogel uit zyn kooy wegvliegt en het Bosch kiest, verzamelen zich de andere rondsom hem, als om den vreemdeling te bewonderen, dan welhaast mishandelen zy hem als of hy van eene vyandlyke soort ware: ik heb het in verscheide soorten waargenomen. Zy laaten de getemden niet toe in hun gezelschap, eer zy alle teekenen van geneigdheid tot den Mensch, en alle de hoedanigheden, welke hun van de Wilden deeden verschillen, afgelegd hebben, even of die hoedanigheden in hun deeden opkomen de lastige aandoening van vreeze, welke zy hebben voor den Mensch, hun Dwingeland, en den haat dien zyne Dienaars en Slaaven verdienen. Voor het overige, zyn de Vogels van alle weezens in de Natuur de onafhanglykste, en de fierste op hunne Vryheid: dewyl dezelve volkomener en uitgestrekter is dan van alle andere Dieren. Een Vogel heeft slegts een oogenblik noodig om allen hinderpaal te ontwyken, en zich te verheffen boven zyne vyanden. Daar hy dezelve voorby streeft in snelheid, en het voordeel heeft van eene hoofdstoffe te verkiezen waar zy hem niet kunnen volgen, ziet hy alle Dieren des aardryks aan als log en kruipende aan den grond verbonden. Hy zou zelfs geen vrees voor den Mensch hebben, indien lood en pyl hem niet geleerd hadt, dat deeze, zonder van plaats te veranderen, op een afstand kan treffen, en den dood aanbrengen. De Natuur, de Vogelen met vleugelen begiftigende, heeft hun de eigenschappen van onafhanglykheid, en de werktuigen der uitgebreidste vryheid, gegeeven: zy hebben geen Vaderland dan eene Lugt die hun voegt, zy voorzien 'er de veranderingen van, en verwisselen van lugtsgesteltenisse, de Jaarsaisoenen vooraf weetende; zy onthouden, zich nergens, dan naar de gematigdheid beproefd te hebben: de meeste komen niet dan naa dat de zagte voortyd de bosschen met groen bekleed heeft, en de kruidden, tot voedzel noodig, doen uitspruiten, wanneer zy 'er zich kunnen nederzetten, nestelen, onder de bladeren verschuilen; wanneer, eindelyk, de Natuur de kragt- | |
[pagina 457]
| |
der liefde wekkende, Hemel en Aarde hunne weldaaden schynen te vereenigen om 't geluk deezer Schepzelen te voltooijen. - Ondertusschen wordt dit jaargetyde van vermaak een tyd van onrust. Te aller uure hebben zy te vreezen voor die vyanden van beneden, boven welken zy korts met versmaading heen vloogen; de Wilde Kat, de Marter, de Bontzem, zoeken 't geen hun dierbaarst is te verslinden; de kruipende Slang weet, om de eitjes uit te slurpen en 't gebroedzel te verdelgen, de hoogste Boomen te beklimmen; de kinderen zoeken de nesten, en, door ledigheid, kwaad doende, berooven zy de bewaarplaatzen der heilige liefdepanden; dikwyls offert de tedere Moeder zich zelve op, in de hoop om haare Jongen te beschutten, en laat zich liever vangen dan dat zy die verlaat; zy verkiest eer een zelfde lot en ongeluk met hun te ondergaan, dan 't zelve alleen aan haar Wederga te kennen te geeven, die haar enkel zou kunnen troosten door in de smert te deelen. Moederlyke genegenheid is, derhalven, sterker dan Vreeze, gaat dieper dan Liefde; dewyl deeze hier de overhand heeft, en de Moeder liefde, vryheid en leeven doet vergeeten. Waarom is de tyd des grootsten vermaaks, ook die des grootsten kommers? Waarom zyn de keurigste genietingen altoos vergezeld met wreede ongerustheden, zelfs by de vryste en onschuldigste weezens? Is dit geen verwyt, 't welke men de Natuur, die algemeene Moeder van alles wat leeft, konne doen? Haar gunstbewyzen zyn nooit onvermengd, nooit van een langen duur. Het gelukkig Paar, door vrye verkiezing veréénigd, 't welk zamen een nest vervaardigd, en een huis der Liefde gesticht heeft, daar de tederste zorgen betoont voor een opkomend geslacht, vreest, ten allen oogenblikke, dat men 't zelve zal wegrooven: gelukt het hun ze eenigen tyd op te kweeken, nog gedugter vyanden komen het, mat meer voordeels, bespringen. De Roofvogel schiet neer als een blixem op het geheele Gebroed, de Vader en Moeder zyn dikwyls de eerste slagtoffers, en de kleinen, nog onbekwaam in de kunst van vliegen, kunnen het niet ontkomen. De Roofvogels jaagen alle andere Vogelen zulk een schrik aan, dat zy op derzelver aanzien zidderen; Vogels zelfs, die zich in veiligheid vinden in onze vlugten, beeven op 't oogenblik, dat zy een Roofvogel, op hoe ver een afstand ook, ontdekken: de in 't wilde vliegenden worden door dezelfde vreeze bevangen, en geeven hier van blyk, door hun geschreeuw en verhaastte | |
[pagina 458]
| |
vlugt, na plaatzen, waar zy zich zoeken te verbergen. De vryste staat der Natuur heeft dus zyne Dwingelanden; en ongelukkig zyn zy de eenigsten aan welken de hoogste vryheid, die zy misbruiken, toekomt, als mede de volstrekte onafhanglykheid, die hun de fierste van alle Dieren maakt: de Arend veragt den Leeuw, en ontneemt hem ongestraft den prooi: hy handelt even dwingelandsch met de Bewoonderen der Lugt als met die des Aardbodems; en zou, misschien, de heerschappy over een groot gedeelte der Natuure in zyn geweld gekreegen hebben, indien de wapens van den Mensch hem niet op de toppen der hoogste bergen, en in de ontoeganglykste plaatzen, gedreeven hadden, waar hy nog, ongestoord en zonder mededingen, alle de voordeelen eener dwingelandsche Regeering geniet. Het vlugtig oog, 't welk wy geslaagen hebben op de bekwaamheden der Vogelen, is genoeg om ons te overtuigen, dat zy, in de groote keeten der weezens, naa den Mensch, den eersten rang bekleeden. De Natuur heeft, in het klein beslag hunner lichaamen, meer kragten gegeeven dan gelegd in de groote klompen van veel magtiger Dieren; hun meer vlugheids geschonken zonder iets te ontneemen van de vastheid huns werktuiglyken gestels; hun een veel uitgestrekter gebied afgestaan voor de bewoonderen der lugt, der aarde en des waters; hun heerschappye afgestaan over 't geheele geslacht der Insecten, die niet schynen te bestaan dan om het geslacht hunner verdelgeren te onderhouden en te versterken, daar zy 't zelve ten voedzel strekken: zy heerschen zelfs over het kruipende Gedierte, waar van zy het aardryk zuiveren zonder derzelver vergiftigende hoedanigheden te vreezen; over de Visschen die zy uit het water opligten om ze te verslinden; en eindelyk, over de viervoetige Dieren, aan welke zy, op hunne beurt, ook ten prooije strekken. Men heeft gezien dat de Gier den Vos besprong; dat de Valk de Gazelle, de Arend het Schaap, wegnam, den Hond als een Haas aanviel, doodde, en in de lugt opvoerde; en, wanneer wy, by alle deeze voorregten van sterkte en vlugheid, nog de hoedanigheden voegen, die de Vogels den Mensch naby doen komen, als het gaan op twee pooten, het navolgen der spraak, het geheugen om muzyk te zingen, zullen wy ze veel nader by ons vinden dan hunne uiterlyke gedaante schynt aan te wyzen: terwyl wy, teffens, zullen moeten bekennen, dat zy, door met vleugelen beschonken te zyn, en den voorrang die het vlie- | |
[pagina 459]
| |
gen boven het loopen heeft, eene meerderheid hebben boven alle Dieren der aarde. Maar laat ons van deeze algemeene aanmerkingen over de Vogelen treeden tot het byzonder onderzoek van het geslacht der Pappegaayen: dit talryke gezin, veel talryker dan eenig ander, zal ons spreekende voorbeelden opleveren van eene nieuwe waarheid: naamlyk, dat, onder de Vogelen, even als onder de viervoetige Dieren in de Zuidelykste deelen der nieuwe Wereld, geene der soorten bestaat van de Zuidelyke deelen des Ouden Vasten-Lands, en dat deeze uitsluiting wederzyds is; geen der Pappegaayen van Africa en Indie vindt men in Zuid-America, en geen uit dit gedeelte der Nieuwe Wereld komt over op 't oude Vaste-Land. Onder de meer dan honderd soorten van Pappegaayen, ons bekend, is 'er geen een aan de beide Vaste-Landen gemeen. Is 'er dan wel een klemmender bewys voor de algemeene waarheid, door ons te neder gesteld in de Historie der viervoetige Dieren? Geen der zodaanige, die de strengheid der koude gewesten niet kon doorstaan, heeft van 't eene Vaste-Land in 't ander kunnen komen; dewyl deeze nooit vereenigd geweest zyn dan in het Noorden. 't Is even zo gelegen met de Vogelen, die, gelyk de Pappegaayen, niet kunnen leeven en vermenigvuldigen dan in heete Landstreeken; zy zyn, ondanks de kragt hunner vleugelen, bepaald gebleeven, deeze in de Zuidelykste deelen der Oude, geene in die der Nieuwe Wereld, en zy beslaan in ieder derzelven niet meer dan een riem van vyf en twintig graaden te wederzyden van de Middaglyn. Dan, men zal, misschien, hier op in 't midden brenggen: dewyl de Olyphanten, en andere Viervoetige Dieren van Africa en Indië, eerst de Noordlyke Landschappen in beide Vaste Landen beslaagen hebben, moeten dan de Kakatoes, de Lorris, en de andere Vogels van die zelfde Zuidelyke Gewesten onzes Vasten-Lands, zich niet eerst bevonden hebben in de Noordlykste deelen der twee werelden? Hoe komt het dan by, dat zy, die eertyds in Noord-America huisvestten, de warme streeken van Zuid-America niet betrokken hebben? want zy konden, gelyk de Olyphanten, niet wederhouden worden door de hooge bergen, of door de Landengte, en de rede, welke men ontleend heeft uit die hinderpaalen, kan niet toegepast worden op Vogelen, gemaklyk in staat deeze bergen over te vliegen: desgelyks veronderstellen de verschillendheden, welke bestendig plaats hebben tusschen de Vogelen van Zuid- | |
[pagina 460]
| |
America en die van Africa, eenige andere oorzaaken, dan het Stelzel, wegens het bekoelen der Aarde, en de verhuizing van alle Dieren van het Noorden na het Zuiden. Deeze tegenwerping, die, in den eersten opslag, gegrond schynt, is niets meer dan eene nieuwe zwaarigheid, die, hoe men ze ook zoeke te doen gelden, aan de uitlegging van de algemeene gebeurtenissen, de eerste geboorte der Dieren in het Noorden, hunne verhuizing na 't Zuiden, en hunne uitsluiting van Zuid-America, geen nadeel kan te wege brengen: deeze gebeurtenissen zyn, welke zwaarigheid zich ook moge opdoen, niet te min waar, en men kan, zo 't my toeschynt, op de thans ingebragte, voldoende antwoorden, zonder van het Stelzel af te wyken: want de soorten van Vogelen, die eene groote maate van hette noodig hebben om te bestaan en te vermenigvuldigen, zouden, schoon met vleugelen begiftigd, niet beter dan de Olyphanten, de Ystoppen der bergen zyn overgekomen: nooit zouden de Pappegaayen, en andere Vogels van het Zuiden, zich zo hoog in de lugt hebben opgeheeven, dat ze aangetast wierden door eene koude, strydig met hunne natuure, en, bygevolge, hebben zy nimmer in de Landen van Zuid-America kunnen komen; maar zouden omgekomen zyn, gelyk de Olyphanten in de Noordlykste gedeelten van dat Vaste-Land, naar gelange deeze verkoudden. Deeze zwaarigheid, derhalven, wel verre van het gemelde Stelzel te verzwakken, strekt om het te versterken en algemeener te maaken: dewyl niet alleen de Viervoetige Dieren, maar zelfs de Vogels van het Zuiderdeel onzes Vasten-Lands, niet hebben kunnen komen in het bykans op zichzelven liggend deel van Zuid-America. Wy stemmen, egter, toe, dat deeze uitsluiting zo algemeen niet is voor de Vogelen, als ten opzigte van het Viervoetig Gedierte, van 't welke 'er geen eene soort aan Africa en America gemeen is, terwyl men onder de Vogelen een klein getal telt, wier soorten in die beide Vaste-Landen voorkomen, doch dit ontstaat uit byzondere redenen, en valt alleen voor in zekere Geslachten van Vogelen, die, by eene sterke vlugt, het vermogen hebben om zich in 't water op te houden en te rusten, door vliezen aan de Pooten, en dus in staat zyn om de wyduitgestrekte Zeeën, die, ten Zuiden, de twee Vaste-Landen van een scheiden, over te komen. En, naardemaal de Pappegaayen geen gevliesde pooten, noch een hooge en lang uithoudende vlugt hebben, heeft geen derzelven, van | |
[pagina 461]
| |
't eene in 't andere Vaste-Land, kunnen komen, of Menschen moesten ze overbrengen. ‘De Pappegaayen, schryft de Heer de la borde, zyn kort en zwaar van vlugt, zy kunnen geen Zeegaten oversteeken, die zeven of acht mylen wyd zyn: elk Eiland van Zuid-America heeft zyne byzondere Pappegaayen: die van de Eilanden St. Lucia, St. Vincent, Dominique, Martinique en Guadeloupe verschillen van elkander, die van de Caraïbes gelyken 'er niet na, en deeze vindt men niet by de Oronoque, het Land naast aan deeze Eilanden geleegen. De Grieken kenden, in 't eerst, maar ééne soort van Pappegaay, die op het Vaste-Land in Indië voorkomt. De eersten deezer Vogelen werden van het Eiland Trapobane, in Griekenland, gebragt door onesicrites, Vlootvoogd van alexander: zy waren zo nieuw en zeldzaam, dat aristoteles ze niet schynt gezien te hebben, en 'er alleen, uit hooren zeggen, van spreekt. Maar de schoonheid deezer Vogelen, en derzelver bekwaamheid om der Menschen spraak na te bootzen, deeden ze welhaast een voorwerp van de Weelde der Romeinen worden: de strenge cato verwyt dit hun, te midden van den Raad uitroepende: ‘ô Raadsheeren! ô ongelukkig Rome! welk een kwaadspellend teken voor u! welke tyden beleeven wy, daar de Vrouwen Honden op haaren schoot troetelen, en de Mannen Pappegaayen op de hand draagen!’ Zy hielden deeze Vogels in zeer kostbaare kouwen, en de prys eens Pappegaay's liep by hun wel eens hooger, dan die van een Slaaf. Te Rome kende men geen Pappegaayen, dan die uit de Indiën kwamen, tot den tyd van nero, wanneer de uitgezondenen van dien Vorst ze vonden op een Eiland in den Nyl tusschen Siene en Meroë; dit komt volmaakt overeen, met de grensbepaaling van vier- of vyf- en twintig graaden door ons voor deeze Vogelen gesteld, en welke zy tot nog niet schynen overschreeden te hebben. Voorts leert ons plinius, dat de naam Psittacus, door de Latynen aan den Pappegaay gegeeven, afstamt van den Indiaanschen Psittace of Sittace. De Portugeezen, die eerst van allen de Kaap der Goede Hoope omgezeild, en de kusten van Africa ontdekt hebben, vonden de Landen van Guiné, en alle de Eilanden van den Indischen Oceaan, even als het Vaste-Land, vervuld met verscheide soorten van Pappegaayen, alle onbekend in Europa, en in zo grooten getale, dat op Calicut | |
[pagina 462]
| |
Bengalen, en op de kusten van Africa, de Indiaanen en Negers verpligt waren, zich in hunne Landen met Maiz en Ryst beplant, wanneer 't zelve ryp was, te onthouden, om de Vogels weg te jaagen en het gewas voor vernieling te veiligen. Deeze groote menigte van Pappegaayen, in alle Landen waar zy zich onthouden, schynt te bewyzen, dat zy hun broeden herhaalen, dewyl elk weinig talryk is; maar niets haalt, by de verscheidenheid der soorten van Vogelen in dit geslacht, welk den Scheepslieden voorkwam in de Zuidelyke deelen der Nieuwe Wereld, toen zy die ontdekten; verscheide Eilanden kreegen den naam van Pappegaay Eilanden. Zy waren de eenige Dieren, welke columbus ontmoette op het eerste, 't welk hy aandeedt: en deeze Vogels dienden ten prys van den eersten handel, dien de Europeaanen met de Americaanen dreeven. - In 't einde bragt men Pappegaayen uit America en Africa in zo groot eene menigte, dat de Pappegaay der Ouden in vergetelnis geraakten: ten tyde van belon kende men dien alleen uit de beschryving daar van nagelaaten. Wy hebben, schryft aldrovandus, slegts een gedeelte gezien van die soorten, waar van de Landen en Eilanden der Nieuwe Wereld eene zo groote menigte voeden, dat men, om derzelver ongelooflyke verscheidenheid, als mede om den schitterenden glans hunner kleuren uit te drukken, de pen zou moeten nederleggen en het penseel opvatten. Wy zullen, naa deeze keurlyke algemeene aanmerkingen over het geslacht der Pappegaayen, in 't vervolg niet alle, maar slegts de voornaamste soorten, en waar van de huishouding 't bekendst en zonderlingst is, in ons Mengelwerk, opgeeven. |
|