Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Bedenkingen over de zielsverhuizing.De Leer der Zielsverhuizing is één der oudste en meest verbreide stelsels. Volgens deze Leer gaan de zielen van Menschen en Dieren, by den dood van elk Mensch of Dier, in het lichaam van een ander over. Pythagoras wordt gemeenlyk voor den eersten gehouden, die dit stelsel geleeraard hebbe; doch of hy 'er de uitvinder van zy, dan of hy het van de Brachmannen in de Indiën ontleend hebbe, is onzeker. En het komt my zeer waarschynlyk voor, dat deze meening, welke byna door het geheele Oosten verspreid, en daar nog algemeen aangenomen is, ten minsten onder hun, die den Christlyken of Mahomedaanschen Godsdienst niet belyden, en nog aan de gevoelens hunner Voorvaderen gehegt blyven, eenen veel vroegeren oorsprong, dan de tyden van dien Wysgeer, zal gehad hebben. In 't vyftiende boek der Metamorphoses van ovidius, vindt men het stelsel van pythagoras met al die kragt en fraaiheid, welke de konst van dien grooten Dichter wist op te leveren, voorgedraagen. Plato heeft, schoon met eenige veranderingen, het gevoelen van pythagoras aangenomen. De Egyptenaaren gebruikten dit stelsel, om reden te geeven van de wonderbaare verscheidenheid, welke men onder de menschen bespeurt. De ongelukkigen, zeiden zy, lyden de straffen van het kwaad in een vroeger leeven begaan; de gelukkigen, integendeel, genieten de belooning van 't goede, dat zy in een ander lichaam bedreeven hebben. Zy dagten, dat de menschen, na een genoegzaam getal van verhuizingen, al het kwaad, door hun begaan, geboet hebbende, in eene dwaalster werden overgevoerd, welke hun vervolgens tot woonplaats dient. Dit laatste alleen uitgezonderd, zyn de Indiaanen, Chineezen, Siammers, en alle de Volken van Indië, aan deze en geene zyde des Ganges, gelyk als ook de meeste Afrikaanen, van dezelfde meening met de Egyptenaars; zelfs vindt men deze meening by de Japoneezen van den | |
[pagina 434]
| |
aanhang van Budsdo en by de Koreërs aangenomen. En de Siamsche Talapoins, een soort van Heidensche Monniken, houden onbeschaamd staande, dat het hun zeer wel voorstaat, welke lichaamen zy van te vooren bezield, en wat daaden zy in dezelve begaan hebben. Caesar leert ons, dat de Gaulen insgelyks het stelsel der zielsverhuizingen omhelsd hebben; even gelyk ook de Germanen en meest alle de Noordsche Volken. Zelfs ontmoet men het by de Wilden in Amerika. En, onder de oude Jooden, namen de meesten der Farizeen de verhuizing der zielen aan. Een stelsel, oudtyds zo algemeen aangenomen, is by ons genoegzaam in 't geheel vergeeten, en luidt by het gros onzer Tyd- en Landgenooten als de belachlykste ongerymdheid, en eene dwaaze godloosheid. Het grootere licht, 't welk de Christlyke Godsdienst over de wereld verspreid heeft, de meerdere zekerheid en duidelyker denkbeelden omtrent het toekomende, welken wy in de gewyde Schriften vinden, hebben het oude stelsel geheel verbannen. En, zeker, de Leer van toekomende belooningen en straffen, in een leeven na dit leeven te wagten, in het welke wy gantsch andere soorten van lichaamen hebben zullen, geschikt voor de huishouding, tot welke wy dan zullen overgaan; het begrip van een voor alle eeuwigheid onherroeplyk lot, 't welk de meeste Christenen in de Heilige Schrift meenen te vinden, en dat van de verryzenis van 't zelfde lichaam, schoon met andere bykomende hoedanigheden, welke de meesten verwagten; alle deze gevoelens hebben nooodwendig de Leer der Zielsverhuizing moeten verbannen. Deze Leer kan ook niet wel bestaan met het begrip van straffen en belooningen. Ten zy men de onbeschaamdheid der Talapoinen, boven gemeld, bezitte, en staande houde, het geheugen te hebben van de andere lichaamen, die men bezield heeft, kan men niet zeggen, waarom onze ziel een meer of minder volmaakt lichaam bewoont; en men kan gevolglyk onzen tegenwoordigen staat niet aanmerken, als een staat van straf of belooning: want wat straf of belooning kan men veronderstellen, als men geen geheugen heeft van de eene of andere verdiend te hebben; geen geheugen, van voorheen wel of kwalyk gedaan te hebben? Het is dan, met reden, dat men de zielsverhuizing, met betrekking tot den mensch, verwerpt: maar zouden 'er gee- | |
[pagina 435]
| |
ne gronden zyn, die dezelve, ten opzigte der Dieren, eenigzins, aanneemlyk maaken? Dat de Dieren, elk naar zynen aart, gevoel en bewustheid hebben, schynt, uit het geen wy in hunne daaden bespeuren, zo klaar, dat men 'er alleen aan twyffelen konne, door eene zo fyn gesponnene redeneering, dat zy genoegzaam het gezonde menschen-verstand verbanne. Hebben nu de Dieren gevoel en bewustheid, dat is, met andere woorden, hebben zy Zielen; zo zyn die zielen eenvoudige, ondeelbaare zelfstandigheden; dewyl het uitgemaakt is, dat alleen een eenvouwdig, niet zamengesteld ding, bewustheid hebben kan. Een eenvouwdig, ondeelbaar ding, is in zyne natuur onverganglyk; het kan niet ophouden te bestaan door ontbinding; het moet dan of vernietigd worden, of altyd aanwezig blyven. Een van beiden moet dan waar zyn; of de Schepper vernietigt de zielen der Dieren by hunnen dood, of zy blyven bestaan. Dit laatste nu schynt alleen overeen te komen, met de volmaaktheden van den Schepper, en den loop der dingen; in welken wy wel omwentelingen en gedaanteverwisselingen, maar geene vernietiging van het minste ding, bespeuren. Wat dan? waar blyven, wat worden die ontelbaare millioenen van dierlyke zielen, wier lichaamen alle oogenblikken ontbonden worden? Hoe veele millioenen van grootere en kleinere Dieren hebben niet sedert de schepping bestaan? Beschouw alleen die ontelbaare menigte van Gekorvenen, van Visschen! ô Wat een aantal! En dat sedert de schepping! Zo veele millioenen van voortbrengingen! Elk dier schepselen eene byzondere, eene nooit verdelgbaare ziel! Waar blyven, wat worden alle die zielen? Het is der menschlyke naspooringe niet gegeeven, hier op met zekerheid te antwoorden: maar zoude het eene ongerymdheid zyn te gissen, te vermoeden, als mooglyk, als niet geheel ongerymd, voor te stellen, dat de zielen der Dieren van het eene lichaam in het andere overgaan? Ik weet het niet, maar my dunkt, de onderstelling, welke ik ga opperen, is niet ongerymder, dan veele andere onderstellingen, welken niet alleen in de Wysgeerte, maar ook in andere weetenschappen, zo niet aangenomen, ten minsten geduld zyn. Alles schynt ons te leeren, dat de Schepper door die daad van zynen wil, welke men de Schepping noemt, alle die | |
[pagina 436]
| |
Wezens daar gesteld heeft, welken ooit of ooit het geheel der schepping zouden uitmaaken. Alles wat God maakte, was goed; en was zo voor alle de eeuwen, voor alle de omwentelingen van 't geschapene. Het geen toen voortgebragt was, was genoegzaam voor altyd. Het uurwerk was daar; het was opgewonden; en de veeren en raderen, eens in beweeging gebragt, hadden niet nodig, dat 'er naderhand nieuwe stukken ingevoegd zouden worden. Alle de lichaamen, welke dit Wereldgebouw uitmaaken, zyn zamengestelde Wezens, gevolglyk verdeelbaar, en op te lossen in kleinere deelen. Maar in die verdeeling moet eens een einde zyn, juist niet zo zeer voor het verstand van den Wiskundigen, als wel voor de ondervinding des Natuurkundigen; want ging de verdeelbaarheid der lichaamen in 't oneindige, zo zouden de lichaamen geheel ontbonden kunnen worden, daar wy zien, dat zeer veelen aan alle verdeeling wederstaan. De Natuurkunde, ten minsten, leert ten aller klaarsten, dat de deelbaarheid der stoffe niet in 't oneindige gaatGa naar voetnoot(*). Daar zyn dan ondeelbaare lichaamen, niet in het verstand des beschouwers, maar ondeelbaar in de natuur. Zouden nu niet de beginsels der Dieren zodanige lichaamen kunnen weezen; geschikt om in zekere omstandigheden ontwikkeld te worden, en, die omstandigheden weder verdwynende, terug te keeren tot hunnen ouden staat? Indien men nu veronderstelt, dat, aan ieder dezer beginsels, tot dierlyke lichaamen voorgeschikt, een ondeelbaar beginsel, vatbaar voor bewustheid, of, om met de Leibnitziaanen te spreeken, bekwaam, om, naar zyne plaatsing in de Wereld, zig die voor te stellen, verknogt is. Men vooronderstelle, met andere woorden, dat 'er eene ziel mede verbonden is, welke in eenen staat van duistere voorstellingen blyft, tot den tyd toe, dat haar lichaampje ontwikkeld wordt; en in dien staat van klaare voorstellingen volhardt, tot dat dit lichaampje door den dood van de by de ontwikkeling verkregene deelen beroofd wordt; wanneer zy wederkeert tot den ouden staat van verwarring en duistere voorstelling, uit welken zy op nieuw verryst, wanneer het lichaampje, waar aan zy gehegt is, door eene nieuwe geboorte wederom ontwikkeld, en tot een leevend Dier gemaakt wordt. Wanneer men dit, zeggen wy, veronderstelt, hebben wy dan niet eene soort van zielsverhuizing? En is die | |
[pagina 437]
| |
onderstelling zo ongerymd, dat zy niet geduld konne worden? Het lichaam van deze Vlieg, die nu voor my zit, is dan mooglyk het honderdduizendste lichaam, 't welk dezelfde ziel bewoond heeft. Men weet, welke verschillen de Wysgeeren over de voortplanting der Dieren verdeelen; en hoe onder die geenen, welken aan onverdelgbaare zaaden, van de schepping af aan voorgeschikt om eens tot gewerktuigde lichaamen ontwikkeld te worden, gelooven, sommigen eene insluiting van zaaden, anderen eene verstrooijing van dezelven veronderstellen; en hoe zelfs de groote bonnet, die deze stoffe met zo veel wysgeerige scherpzinnigheid behandeld heeftGa naar voetnoot(*), tusschen deze twee stelsels geene uitspraak heeft willen doen. Dan, daar de insluitingGa naar voetnoot(†) door de onverbeeldlyke kleinheid der laatst te ontwikkelen zaadtjes, eene zeer groote zwaarigheid oplevert, komt het my voor, dat het stelsel der verstrooijing of verspreidingGa naar voetnoot(§) der zaaden meer waarschynlykheid heeft; en met deze veronderstelling laat zig de voortplanting der Dieren, in onze meening, taamlyk wel verklaaren. De ziel eener Vlieg, of van wat ander Dier men wille, verbonden aan een in de natuur onverdeelbaar beginsel, of door de lugt omgevoerd en dus in 't lichaam eener Vlieg geraakt, of wel door 't voedsel daar binnen gekomen, wordt door zekere omstandigheden, welken men de bevrugting noemt, in beweeging gebragt, ontwikkeld, en wordt eene Vlieg. Door den dood worden de door de voeding tot het ondeelbaare lichaampje toegevoegde deelen ontbonden; dat lichaampje blyft bestaan, dryft weder om in de lugt, of legt hier of daar, tot dat het wederom in 't lichaam eener Vlieg geraakt, op nieuw bevrugt en geboren wordt. In alle die omwentelingen stelt zig de ziel der Vlieg de wereld voor naar haaren staat in dezelve. Verbonden met een gewerktuigd lichaam, gevoelt en begeert zy als eene Vlieg; wedergebragt tot den staat van een enkeld zaad, dat is in den dood, heeft zy geheel verwarde denkbeelden, waarvan haar by de nieuwe ontwikkeling | |
[pagina 438]
| |
denklyk geen geheugen overblyft; schoon het niet onmooglyk zy, dat de zielen der Dieren, by haare geduurige omwentelingen, iets overblyft van haare voorgaande staaten. Een hedendaagsch bekwaam SchryverGa naar voetnoot(*), niet vreemd van diergelyke gedagten als de onze, drukt zig hieromtrent op deze wyze uit: ‘Zouden de zielen der Dieren niet overgaan in gewerktuigde en op 't ontwikkelen staande lichaamen van dezelfde soort? De bekwaamheid der jongen, terstond na hunne geboorte, tot alles wat hun geslagt eigen is, schynt te pleiten voor de verhuizing van de zielen der Dieren. Zeker, hunne vermogens zyn bekwaam tot alle beweegingen, zodra de werktuigen van hun lichaam die kunnen uitvoeren; daar de vermogens der menschen eene ontwikkeling noodig hebben, door meesters en oeffening geholpen. Dit komt, denk ik, dat de ziel des menschen nieuw en als eene gladde tafel is, om my van eene uitdrukking der Platonisten te bedienen, en dat de ziel der Dieren reeds alle de denkbeelden van haaren staat heeft.’ o.o. |
|