chloé.
Maar, Phillis, wat heeft Amyntas aan 't korfje gezegt.
phillis.
Ja, ik moet eerst dat liedje zingen.
chloé.
Ach, het is zo lang?
phillis.
Hoor maar: ‘Vrolyk ben ik, wanneer het avondrood aan den heuvel my beschynt. Doch Phillis, noch vrolyker ben ik, wanneer ik u lachgen zie: zoo vrolyk keert de koornzigter niet huiswaarts, wanneer hy zyne laatste schoof in zyne volle schuur draagt, als ik, van u gekust, in myne hut gaa.’ Zoo heeft hy gezongen.
chloé.
Een schoon lied! maar, Phillis wat sprak Amyntas tegen het korfje?
phillis.
Ik moet lachgen: hy zat op den grond in een teenbosch, en terwyl zyne vingers de groene en de bruine en de witte teenen door een vlogten, terwyl -
chloé.
Nu dan, waarom zwygt gy?
Ondertusschen, ging Phillis lachgend voort: onderwylen, sprak hy, ‘gy korfje, ik zal u aan Chloé schenken, de schoone Chloé, die zoo bevallig lacht toen ze gister de kudde voor my voor by dreef; zyt gegroet, Amyntas, sprak ze, en lagchte zoo vriendlyk, zoo vriendlyk, dat my het hart klopte. Buigt u gehoorzaam, gy bonte teenen, en breekt niet onder het vlegten; dan zult gy aan der liefste Chloés zyde hangen; ja, wanneer zy 't in waarde houd, ô wanneer zy 't in waarde hield, wanneer zy het dikwils aan haare zyde droeg’! - Zo sprak hy, en intusschen was het korfje gemaakt, en fluks sprong hy op, en huppelde, omdat het hem zoo wel gelukt was.
chloé.
Ach! ik gaa! daar agter gindschen heuvel dryft hy zyne kudde, ik zal hem voorbygaan; ziet, zal ik zeggen, ziet Amyntas, ik heb uw korfje aan den arm.