| |
Natuurlyke historie der boomkruipertjes, en muurkruipertjes.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
Reeds meer dan ééns hebben wy van Vogelen gesprooken, die kruipende voortgaan, en zullen ze vervolgens meermaalen ontmoeten. Ondertusschen is 'er een Geslacht, 't welk, by uitstek, den naam van Kruipertjes draagt. Zy kruipen, met de daad, zeer vlug op de takken, 't zy op 't zy nederklimmende; dit doen zy ook langs balken, de kanten met hunne kleine pootjes vasthoudende. In Bek en Tong verschillen zy van de Spechten: van de Blaauwspechten en Meezen alleen in de gedaante van den Bek, die veel langer en dunner, en veel meer geboogen is dan die der Blauwspechten: ook bedienen zy 'er zich niet van om op
| |
| |
den schors der boomen te kloppen, gelyk de andere gemelde Vogels.
Verscheide vreemde soorten, die tot het Geslacht der Boomkruipertjes behooren, hebben veel overéénkomst met de Colibritjes; en gelyken 'er na door de kleinheid van Gestalte, door de schoone kleur der Pluimadie, door den dunnen en krommen Bek; maar die fynder en puntiger uitgerekt is, en een veel scherper hoek maakt: terwyl die der Colibritjes bykans even dik is in de geheele langte, en zelfs een weinig verheven na het einde; daarenboven hebben de Boomkruipertjes in 't algemeen veel korter Pooten, veel langer Vleugels en twaalf Staartpennen, terwyl men by de Colibritjes 'er slegts tien telt. - Eindelyk hebben de Boomkruipertjes niet gelyk de Colibritjes een Tong zamengesteld uit twee halve cylindrische buisjes, die, op elkander gevoegd, één geheele buis uitmaaken, een eigenlyk werktuig van ademhaaling, meer overeenkomende met den tromp der Insecten, dan met de Tong der Vogelen.
Ten opzigte van de plaats, die de Boomkruipertjes en de Colibritjes op aarde bewoonen, doet zich desgelyks een groot verschil op. De Colibritjes schynen bepaald te behooren tot het vaste Land van America: men heeft ze, egter, niet gevonden verder dan de zuidelyke Landschappen van Canada, en op deeze hoogte is de ruimte der Zee te groot om overgevloogen te worden door een Vogeltje zo klein, ja kleinder dan verscheide Insecten; maar het Kruipertje van Europa, doorgedrongen zynde tot in Deenemarken, en misschien veel verder, is het waarschynlyk dat die van Asie en America noordwaards getoogen zyn, en by gevolge, veel gemaklyker de gemeenschap van 't eene en andere vaste Land gevonden hebben.
Dewyl de Kruipertjes van dezelfde Insecten leeven als de Spechten en de Meezen, en, gelyk wy reeds aanmerkten, het middel niet hebben om dezelve door 't kloppen met den Bek op de Schors te doen uitkomen, hebben zy het instinct om die Boompikkers te volgen, en deezen om zo te spreeken tot hunne Jagthonden te gebruiken, eetende behendig het kleine wild 't geen deeze voor zich zelven meenen op te jaagen. Dewyl deeze Kruipertjes alleen van Insecten leeven, valt het ligt te bevroeden, dat de soorten vrugtbaarder en veelvuldiger moeten weezen in warme lugtstreeken, waar dit voedzel in overvloed valt, dan in gemaatigde of koude, min ryk in 't voortbrengen van Insecten. Deeze
| |
| |
aanmerking is van den Heer sonnerat, en wordt door de ondervinding gestaafd.
Men weet, over 't algemeen, dat de kleuren der jonge Vogelen min sterk en min onderscheiden zyn dan die der ouden; doch dit is allermerkbaarst in de schitterende Familien der Kruipertjes, Colibritjes, en andere kleine Vogeltjes, die de groote Bosschen van America bewoonen. De Heer bajon onderrigt ons, dat de Pluimadie deezer kleine Amerikaansche Vogeltjes zich zeer langzaam vormt, en niet in vollen luister praalt, dan na dat zy eenige keeren geruid hebben. Hy voegt 'er by, dat de Wyfjes min schoon en kleinder zyn dan de Mannetjes.
Welk eene overeenkomst men wil zien of veronderstellen, tusschen de Amerikaansche Kruipertjes en die van het oude Vaste-land, moet men toestemmen, dat men tusschen deeze twee takken van dezelfde Familie genoegzaame verschillendheden bespeurt om ze van elkander af te zonderen, en ik twyffel niet of de tyd zal ons nog veel grooter ontdekken, 't zy in de uitwendige hoedanigheden,'t zy in de natuurlyke hebbelykheden.
Het Boomkruipertje, wordt, in 't Grieksch, Καλιδϱις, in 't Latyn Scandulaca Arborum, in 't Fransch Grimpereau, in 't Hoogduitsch Baum Kletterlin, in 't Engelsch Smal Tree-creeper, in 't Zweedsch Krypare, in 't Deensch Trae-pikke, in 't Italiaansch, Rampichino geheeten.
Vaardigheid in beweeginge is doorgaans het deel der zeer kleine Diertjes. Het Boomkruipertje is bykans zo klein als het Winterkoningje, en, gelyk 't zelve, byna altoos in beweeging: maar al zyn beweeging en bedryf strekt, om zo te spreeken, tot het zelfde einde. Het blyft een geheel jaar in 't Land waar het gebooren word: het gat eens hollen booms is zyn gewoon verblyf: van daar gaat 't op de Jagt, om op den bast en in het mosch Insecten te zoeken: te deezer plaatse ligt het Wyfje Eitjes, en broedt. Belon heeft gezegd, en meest alle Vogelbeschryvers hebben 't herhaald, dat het Boomkruipertje twintig eitjes of daar omtrent legt. Belon moet zeker dit Vogeltje met een ander klein op Boomen kruipend Vogeltje, als de Meezen, verward hebben: wat my betreft, ik durf, volgens myne eigene waarneemingen, en die van verscheide Natuurkundigen, als de Heeren salerne, lottinger en den Graaf ginanni, verzekeren dat het Wyfje van 't Boomkruipertje doorgaans vyf eitjes legt, en bykans nooit meer dan zeven: deeze eitjes zyn aschkleurig, met stippen en
| |
| |
streepen van een donkerder verf, en hard van schaal. Men heeft opgemerkt, dat dit Wyfje zeer vroeg in het Voorjaar begint met eitjes te leggen; 't geen zeer wel te gelooven is: dewyl het geen reis te doen heeft, noch een nest te maaken.
De Heer frisch beweert, dat deeze Vogeltjes ook de Insecten op de muuren zoeken; maar, dewyl hy het egte Muurkruipertje niet schynt gekend, noch, uit de genoegzaam onderscheidende beschryving van gesner, geleerd te hebben, is het waarschynlyk, dat hy de twee soorten onder een mengt: te meer nog, daar het Boomkruipertje zeer wild is, en zich voornaamlyk in de bosschen onthoudt. In den Jaare MDCCLXXIII, bragt men 'er my een, in January, op een Acacia, in 's Konings tuin geschooten: men bragt het my als eene zeldzaamheid, en lieden, die een geheel jaar in deeze tuin arbeiden, verzekerden my, dat zy deeze soort van Vogeltjes zeer zelden zien: ze komen in Bourgonje en in Italie niet veelvuldiger voor: doch wel in Engeland; men vind ze in Duitschland, en tot in Deenemarken; zy slaan geen ander dan een scherp en zeer gemeen geluid.
Het Boomkruipertje weegt doorgaans niet meer dan vyf Dragma's: het schynt veel grooter dan het met de daad is: dewyl de veeren meestal, in stede van vlak op elkander te leggen, overeinde en verwilderd staan: en deeze vry lang zyn.
De Gorgel van het Boomkruipertje is zuiver wit, doch trekt veeltyds naar 't rosse, altoos donkerder wordende na de zyden en de deelen van den Gorgel verwyderd, (zomtyds is het geheele Onderlyf wit) het Bovenlyf is rood-, wit- en zwartagtig: deeze verschillende kleuren zyn min of meer zuiver, min of meer sterk: de Kop is bruinder van kleur; rondsom de oogen en oogleden wit, de Stuit ros, de Vleugelpennen bruin, de drie eerste met grys geboord, de vier volgende met een witte vlek gemerkt, waar uit een dwarsstreep van die kleur over de vleugel ontstaat; de drie laatste zyn na 't einde toe getekend met een zwarte vlek tusschen twee witte; de Bek is boven bruin, beneden witagtig, de Pooten graauw, de grond der Pluimadie donker aschkleurig. De geheele lengte haalt vyf duimen. De nagels aan de Vingers zyn zeer lang, gekromd, en zeer geschikt om te kruipen: zy hebben omtrent zeven duimen vlugts: de vleugels hebben zeventien pennen: de Staartpennen zyn aan 't einde gepunt.
| |
| |
Het Muurkruipertje, in 't Latyn Picus Muralis, in 't Italiaansch Pico, in 't Fransch Grimpereau de Muraille, in 't Engelsch Wall-creeper, in 't Hoogduitsch Murspecht, in 't Poolsch Dziecot murowy, in 't Deensch Scopoli, doet alles op de Muuren wat het Boomkruipertje op de Boomen verrigt: kruipt, jaagt, en broedt daar. Onder den naam van Muuren verstaan ik niet alleen de gemetzelde Muuren, maar ook Rotzen en Bergen. De Heer kramer heeft opgemerkt, dat deeze Vogeltjes zich gaarne op Kerkhoven onthouden, en de eitjes in Menschen bekkeneelen leggen. Zy vliegen met de Vleugelen slaande, en, schoon ze wat grooter zyn dan de Boomkruipertjes, betoonen zy dezelfde leevendigheid en vlugheid: de Vliegen, de Mieren, en boven al de Spinnekoppen, strekken hun ten gewoonen voedzel: de Engelschen geeven 'er daarom ook den naam aan van Spiedercatcher.
Belon geloofde, dat deeze soort byzonder eigen was aan Auvergne: ondertusschen vindt men ze in Oostenryk, in Silesie, in Zwitzerland, in Poolen, en in Lotharingen, en volgens zommigen in Engeland; dan eenigen agten dat ze daar zeer zeldzaam zyn. Zeer veelvuldig komen ze voor in Italie, omstreeks Bologne en Florence; doch veel minder in Piemont.
Bovenal is het in den Winter, dat deeze Vogeltjes zich in bewoonde plaatzen vertoonen; en, mogen wy op belon afgaan, zo hoort men ze van verre in de lugt snorrende aanvliegen, van 't Gebergte komende om zich aan de toorens der Steden te onthouden. Zy trekken alleen, of twee aan twee, gelyk de meeste Vogeltjes, die op Insecten aazen; dan, hoewel zy de eenzaamheid beminnen, zyn ze niet droef- of naargeestig. Zo waar is het, dat de vrolykheid min afhangt van buiten aankomende oorzaaken, dan van de inwendige gesteltenis!
Het Mannetje heeft onder den Gorgel een zwarte plek, die zich over den Hals uitstrekt, dit is een onderscheidend merkteken van het Mannetje. Het bovenste van den Kop en des Lyfs is ligt aschkleurig, het benedenste donkerder; de kleine Bovendekveeren der Vleugelen zyn roosverwig, de groote zwartagtig met roozekleur geboord, de Pennen loopen wit uit, en zyn, van het grondstuk af tot de helft der langte, roosverwig geboord, welke kleur afneemt, en zich bykans geheel verliest op de pennen digt by 't Lyf: de vyf eerste zyn, aan den binnenkant, met twee min of meer zuiver witte vlekken gemerkt, en de negen
| |
| |
volgende met één geelagtige: de kleine beneden dekveeren, digtst aan den kant rooskleurig, de andere zwartagtig: deeze kleur hebben ook de Staartpennen: de Bek en de Pooten zyn zwart, de Klauwen lang, dun en gekromd, aan drie voor- en één achtervingers. - Het Wyfje heeft een witagtige Gorgel. De geheele lengte is iets meer dan zes duimen: zy hebben tien duimen vlugts: de Staart bestaat uit twaalf pennen, elkander byna gelyk, en steekt even buiten de Vleugels uit.
Belon zegt met zeer veel verzekerings, dat dit Vogeltje twee vingeren voor- en twee achterwaards heeft; van het Boomkruipertje hadt hy geschreven dat het een korten staart hadt: de oorzaak van deeze dubbele dwaaling is dezelfde. Belon hieldt deeze twee Vogeltjes voor grenzende aan het Geslacht der Spechten; en heeft de eigenschappen derzelven daar aan toegeschreeven: zonder ze van naby te beschouwen. Zomtyds zag hy door de oogen der Overeenkomst; dan het is bekend, dat het licht der Overeenkomst, 't welk zo dikmaals den geest opklaart, en zelfs tot groote ontdekkingen brengt, nu en dan de oogen, in het doen van waarneemingen, doet schemeren.
|
|