| |
| |
| |
Aandoenlyke geschiedenis van den eerw. La Roche; strekkende tot eer van den Godsdienst, en van het menschlyk hart.
Meer dan veertig jaaren geleden, hadt een Engelsch Wysgeer zich nedergezet in eene kleine Stad van Frankryk. Eenige te leurstellingen in zyn eigen Vaderland hadden hem bewoogen om een buitenlands reisje te gaan doen, en hy voelde zich bewoogen om daar te blyven: het geheel afgezonderd leeven strookte best met zyne neiging, en begunstigde zyne bovendryvende zugt tot diepe naspeuringen.
In de ziel van zulk eene gesteltenisse als die van den Heer - vinden de fynste en kieschste aandoeningen zelden plaats, of, ze zyn, indien 'er oorspronglyk waren, grootendeels verstompt door diep peinzen en afgetrokken denken. Van hier heeft men het denkbeeld van Wysbegeerte en Ongevoeligheid vereenigd, en zyn deeze woorden als wisselwoorden geworden. - Onze Wysgeer werd door zommigen gehouden voor iemand wien het aan gevoeligheid van Hart ontbrak, doch voor heusch en minzaam stondt hy by allen bekend; en 't is zeker, dat, schoon zyn Medelyden niet schielyk gaande wierd, het niet bezwaarlyk viel zyne Goeddaadigheid op te wekken.
Wanneer hy, op zekeren morgen, in 't diepst zyner bespiegelingen zat, bragt een oude Meid hem de tyding, dat een eerwaardige Grysaart met zyne Dogter, den voorgaanden avond, in de plaats gekomen waren, op reis uit een afgelegen Land: dat de Vader 's nagts schielyk was aangetast door eene gevaarlyke ziekte, die het Volk in de Herberg voor doodlyk aanzag: dat 'er om hem gezonden was, dewyl hy iets van de Geneeskunst wist, en de Chirurgyn van huis was; zy vermelde voorts hoe het droevig was den ouden Man te zien, die niet zo zeer aangedaan scheen over zyn eigen ongemak, als wel over de ongelegenheid waar in hy zyne Dogter liet. - De Wysgeer lag zyn Boek weg; staakte zyne bespiegelingen; kleedde zich aan, en volgde zyne Huishoudster na het Huis van den Zieken.
Zy vonden hem in 't beste vertrek van de Herberg, waar deeze Reizigers hun intrek genomen hadden; doch het was een jammerhartig verblyf. De Heer - stondt versteld als hy 'er inkwam, alles zag 'er even arm en ongehavend uit. Op een zeer gemeene bedstede aan 't eene einde lag de oude Man, dien hy kwam bezoeken, en by 't zelve zat deszelfs Dogter. Zy hadt een zuiver wit nagtkleed aan; haare zwarte hairlokken hingen 'er op zo als zy voorwaards overgeboogen zat, staaroogende op het kwynend aangezigt haars Vaders. De Heer - en zyne Huishoudster waren reeds eenigen tyd in
| |
| |
het vertrek geweest, eer de jonge Juffrouw hun bemerkte. ‘Mejuffrouw,’ zeide de Huishoudster eindelyk op een zagten toon. Zy zag op, en met een vertoonde zich een der schoonste weezens. Droefheid stondt 'er op gedrukt. Als zy den vreemden Heer bemerkte, door de oude Dienstmaagd mede gebragt, verfde eerst een blos dat aanminnig gelaad, zy sprak hem aan met tederheid en eene aangeboore beleefdheid. Onze Wysgeer voelde zich getroffen. 't Was geen tyd om veele woorden te gebruiken; hy boodt zynen dienst aan met weinige. ‘De Heer,’ zeide de Huishoudster, ‘ligt hier zeer ongemaklyk om opgepast te worden, indien het mogelyk ware dat hy elders gebragt wierd.’ - ‘Indien hy aan ons huis kon gebragt worden,’ hervatte de Heer. Hy hadt een bed om een Vriend te leggen, en 'er was nog een klein kamertje ledig, naast dat van de Huishoudster. Men besloot hier toe. De zwaarigheden, die de Vreemdeling aanduidde, doch niet kon uiten, werden weggenomen; en de beschaamdheid der Dogter, over zulk eene verregaande beleefdheid, week voor het denkbeeld dat het haaren Vader dienst zou doen. Men bezorgde den Zieken in lakens en dekens, en droeg hem uit de Herberg over na het huis van den Heer. - De Huishoudster hielp de Dogter in het oppassen van den Kranken. De Chirurgyn, die kort daar op t' huis kwam, schreef een weinig voor, de Natuur hielp veel: en in een week tyds was hy in staat zynen Weldoender te bedanken.
Intusschen hadt de Herbergzaame Heer - den naam en het character van zynen Gast vernomen, en verstaan dat deeze een Protestantsch Predikant uit Zwitzerland was, la roche geheeten, een Weduwnaar, die onlangs zyne Vrouw verlooren hadt, naa eene kwynende ziekte, tot welker herstel, het doen van een reisje was voorgeschreeven: hy keerde thans te rug van die droeve en vrugtlooze reis, met zyn eenig Kind: de voorbeschreeve Dogter.
Hy was een Godsdienstig Man, en leefde zyner Bedieninge waardig, Zyne Godsvrugt was vuurig, maar vry van gestrengheid, ik meen die gestrengheid in welke zommige, die men Godsdienstig noemt, zich zo verre toegeeven. Schoon de Heer - zelve geen aandoening van Godsdienstigheid hadt, nam hy ze in anderen nooit kwaalyk. - Zyne Huishoudster vereenigde zich, met den ouden Man en de Dogter, in de Gebeden om herstelling, en de Dankzeggingen voor beterschap: want zy was Protestantsch. De Wysgeer ging wandelen, en liet hun bidden en danken. ‘Myn Meester,’ zeide de oude Meid, ‘is, helaas! geen Christen: maar de beste van alle Ongeloovigen.’ - ‘Geen Christen,’ riep Mejuffrouw la roche uit, ‘en nogthans redde hy myn Vader! de Hemel zegene hem hier voor, ik wenschte dat hy een Christen ware.’ Haar Vader vatte hier op het woord. ‘Daar is
| |
| |
eene trotsheid, myn Kind, in Menschlyke Kennis, die dikwyls de Menschen dermaate verblindt, dat zy de verheevene waarheden der Openbaaringe niet zien: van hier treft men Vyanden des Christendoms aan, zo wel by Menschen van een Deugdzaam leeven, als by lieden van een los ongebonden Zedeloos character. Ja, ik heb zomtyds waargenomen, dat de laatstgemelden gemaklyker tot het Geloove overgehaald worden, dan de eerstgenoemden: dewyl de rook der Driften ligter valt te verdryven, dan de mist van valsche bespiegeling.’ - ‘Maar de Heer’ - zeide de Dogter, ‘zal een Christen worden eer hy sterft. - Het binnen treeden van den Gastheer belette haar verder voort te spreeken. Hy vatte haar hand met tederheid. - Zy ontrok dien zagtlyk; sloeg haar oogen op den grond, en ging de kamer uit.
‘Ik heb god gedankt voor myne Herstelling,’ zeide la roche, - ‘Dat 's regt,’ antwoordde de Heer. - ‘Ik wenschte niet,’ vervolgde de oude Man. ‘anders over dit stuk te denken. Zag ik niet met dankbaarheid opwàards tot dat Weezen, ik zou nauwlyks eenige voldoening vinden in myne herstelling, als de verlanging van een Leeven, 't welk, op zichzelven beschouwd, geen weezenlyk goed is. - Ik zou kunnen wenschen dat ik mogt gestorven weezen, dat gy my, in stede van my zo vriendlyk te helpen, hadt laaten liggen; (hier greep hy de hand van den Heer - ) maar wanneer ik dit vernieuwde leeven aanzie, als de gave van den Almagtigen, gevoel ik eene geheel andere aandoening, - myn Hart verwydert zich in liefde en dankbaarheid te Hemwaards, en is bereid om zynen wil te doen; niet als een moeilyke pligt; maar een vermaaklyke betragting; en ik zie elke schennis daar van niet alleen met afkeuring aan, maar met schrik.’ - ‘Gy spreekt wel, myn Heer,’ zeide de Heer -, ‘maar gy zyt nog niet ver genoeg hersteld om zo veel te spreeken: gy moet zorg draagen voor uwe gezondheid; en in eenigen tyd niet studeeren noch preeken. Ik heb een plan bedagt, 't welk my te binnen schoot toen gy van uw aanstaande vertrek gewaagde. Ik ben nooit in Zwitzerland geweest; en verlang zeer u en uwe Dogter derwaards te vergezellen. Ik zal onder den weg u helpen oppassen: want daar ik uw eerste Doctor geweest ben, agt ik my verantwoordelyk voor uwe herstelling.’ - La roche's oogen glinsterden van blydschap over dien voorslag; zyne Dogter werd binnen geroepen, en het ontwerp haar medegedeeld. Zy schiep 'er zo wel genoegen in als haar Vader, want zy hadden beiden genegenheid voor haaren Gastheer, en misschien te meer van wegen zyn Ongeloof: ten minsten, die omstandigheid deedt het medelyden ten zynen opzigte gaande worden: hunne zielen
wa- | |
| |
ren niet gevormd voor harder aandoeningen: haat woonde 'er nooit in.
Zy reisden langzaam: want de Wysgeer hieldt zyn woord, in zorg te draagen dat de oude Heer zich niet zou vermoeijen. Zy hadden tyd om elkander te leeren kennen, en hunne Vriendschap groeide met de naderende kennis aan. La roche vondt eene maate van eenvoudigheid en beleefdheid in zynen Reisgenoot, die altoos niet gepaard gaat met het character van een geleerd en verstandig man. Mejuffrouw la roche, die eenigzins beschroomd voor hem geweest was, begon dien schroom af te leggen. Zy vondt in hem niets van die zelfverheffing, zo gemeen aan lieden van meer dan gemeene bekwaamheden, of die hunne talenten door beoefening zeer uitgebreid hebben. Hy sprak over alle onderwerpen, behalven die de Wysbegeerte of den Godsdienst betroffen; scheen genoegen te raapen uit alle, zelfs de gemeenste, voorvallen des leevens, en deelde in de gesprekken over de geringste stukken: kwam zyne Kunde of Geleerdheid zomtyds voor den dag, het was met de grootste eenvoudigheid, zonder de minste schaduw van den geleerden te willen speelen.
Van zyn kant, was hy vermaakt door 't gezelschap van den braaven Geestlyken, en diens beminnenswaardige Dogter. Hy vondt in hun de onschuldige zeden der vroegste tyden, gepaard met beschaafdheid van verfynder Eeuwen; alle goede aandoeningen des harten leevendig en sterk, elke kwaade onderdrukt of overwonnen. Hy hadt geene Ziel voor de Min gevormd; doch oordeelde zich gelukkig in de Vriend te weezen van Mejuffrouw la roche; zomtyds kon hy niet nalaaten haaren Vader het bezit van zulk een Kind als te benyden.
Na eene reis van elf dagen kwamen zy aan de Standplaats van la roche. Deeze lag in een der valeien van het Canton Bern, waar de Natuur in rust schynt, en haar wykplaats met onoverklimbaare bergen heeft afgescheiden. Een stroom, die zyn geweld hooger op gespild hadt, liep zagtlyk voor het huis heen; een waterval vertoonde zich door het bosch ter zyde; en het water liep rondsom een begroeide vlakte, vormde een klein Meir voor het Dorp; aan 't einde deedt zich de tooren op van la roche's Kerk.
De Heer - smaakte al het genoegen, 't welk de schoonheid van dit tooneel opleverde: doch het herinnerde zyne Reisgenooten, de gedagtenis van eene verloorene Vrouw en gestorve Moeder. - De rouwe des Grysaarts was stil, zyne Dogter snikte en zwom in traanen. Haar Vader nam haar hand, kuschte die tweemaal, drukte ze aan zyn boezem, en sloeg de oogen ten Hemel, en een traan, uit elk rollende, afgewischt hebbende, ging hy voort om zyn' Gast eenige der treffendste voorwerpen, welke het gezigt opleverde, aan te wyzen.
Niet lang na hunne aankomst vertoonden zich eenigen van de
| |
| |
Leden der Gemeente van la roche, die zyn t' huiskomst vernomen hadden, om hem te zien en welkom te heeten. De eenvoudige Lieden hadden een styf maar opregt uitzigt. Zy deeden eenige poogingen om hun rouwbeklag af te leggen; en hoe gebrekkig dit ook ware, la roche nam het ten beste, en sprak, ‘het heeft gode behaagd!’ en zy zagen dat hy bedaard was. De Wysbegeerte kon met een grooter omhaal van woorden niet meer zeggen.
't Was tegen het vallen van den avond, en de goede Lieden stonden gereed om te vertrekken, de klok sloeg zeven uuren, en begon te luijen. De Landlieden, die hunnen Leeraar welkom waren komen wenschen, bleeven op dit gelui; hy verklaarde de meening van 't zelve aan zynen Gast. ‘Dit is het teken van onze Avondoefening; 't is thans een dier avonden in de week, waar op zommigen myner Gemeente gewoon zyn, zich daar in met my te veréénigen: een kleine boersche zaal dient ons tot eene Familie Kapel, en voor de zodanigen die nevens ons den Huisgodsdienst willen waarneemen. - Indien gy liever verkiest te wandelen, zal ik u iemand mede geeven; of anders liggen hier eenige Boeken, waar in gy u kunt bezig houden.’ - ‘Geenzins,’ antwoordde de Wysgeer, ‘Ik wil Mejuffrouw in haare Godsdienstoefeningen vergezellen.’ - ‘Zy speelt,’ zeide la roche, ‘op ons Orgel; hier omstreeks worden veel speeltuigen gemaakt; en ik heb een klein Orgeltje laaten vervaardigen, om ons gezang in de Huisgodsdienst te ondersteunen. - ‘Dat is,’ hervatte de ander, ‘eene nieuwe beweegreden voor my;’ en zy gongen in de zaal. Aan 't einde stondt het Orgel door la roche gemeld, voor 't zelve hing een Gordyn, 't welk zyne Dogter weg schoof; en gezeten zynde haalde zy het weder digt, als bewust dat zy het slegt zou uitvoeren: zy speelde iet zeer staatigs, en zeer schoon. De Heer - was geen Muzikant, doch niet geheel gevoelloos voor het treffende dier edele kunste, en hy voelde 'er zich te meer door geraakt; dewyl het zo onverwagt was. Dit was een voorspel tot een Lofzang, waar op zy der Vergaderinge, die zingen konden, de stem mede verhieven. De woorden waren meest uit de Heilige Schrift ontleend; dezelve vermeldden den Lof van god, zyne zorg over de Vroomen: 'er kwam iets in van den dood der Regtvaardigen, en der geenen die in den Heere sterven. -
Hier op roerde een min vaste hand het Orgel - het haperde - het zweeg; - en men hoorde het snikken van Mejuffrouw la roche, in stede van het Orgel. Haar Vader gaf een teken dat men 't Naagezang zou staaken, en rees overeinde om te bidden. Hy was in 't eerst ontsteld, zyn stem wilde hem niet dienen: doch zyn hart was in zyne woorden, en zyn yver overwon de beteuterdheid. Hy sprak tot een Weezen, 't welk hy beminde, en badt voor die hy lief hadt. De Leden
| |
| |
zyner Gemeente deelden in de drift des braaven Mans; de Wysgeer zelve was bewoogen, en vergat, voor een oogenblik, te denken, waarom hy niet aangedaan zou weezen.
De Godsdienst van la roche was die van het Hart, en bestondt niet in dorre bespiegeling. Zyn Gast was vreemd van alle geschilvoering; hunne gesprekken liepen gevolglyk niet over Geloofspunten. Nogthans wilde de oude Man, zomtyds, uit volheid zyns harten, van zyn Geloof spreeken, om een ander in de genoegens van 't zelve te doen deelen. De denkbeelden van zyn god en Zaligmaaker, waren zo leevendig en zo diep zyner ziele ingedrukt, dat ze by alle gelegenheden boven kwamen. Een Philosooph mogt hem een Enthusiast noemen; hy had niets van het bygeloof der Enthusiasten. Onze Vader, die in de hemelen zyt, mogt de braave Man zegge, want hy voelde het - en alle Menschen hieldt hy voor zyne Broeders.
‘Het moeit u, myn Vriend,’ sprak hy tot den Heer -, ‘wanneer ik en myne Dogter spreeken van het uitgeleezen vermaak, en de verrukking, welke de Muzyk ons verschaft - het moeit u geen Muzyk te verstaan, en geen Muzicaale aandoeningen te hebben: dit is een gaave der ziele, welke, zo gy zegt, de Natuur u bykans geheel onthouden heeft, en gy besluit, uit het geen gy in anderen ziet, dat dit gevoel hoogst aangenaam moet weezen. Waarom zou men 't zelfde van den Godsdienst niet kunnen zeggen? Geloof my, ik gevoele, ten dien opzigte, eene kragt, eene werking, welke ik niet zou willen missen voor alle zinlyke aandoeningen, of genietingen, welke deeze wereld oplevert; en 't is 'er zo verre af dat zulks de genietingen van de aardsche genoegens vermindert, dat ze, myns bedunkens, alle 'er door vermeerderen. De gedagten, dat ik ze van god ontvang, voegt den zegen van hartlyke aandoening, by het gevoel van al het goede 't welk my ten deele valt. - Wanneer my rampen treffen, - en ik heb 'er myn deel aan gehad - stuurt en steunt het my in 't midden van den druk - het verheft my boven de Wereld. De Mensch, weet ik, is maar een Worm - nogthans is hy na verwant aan god!’ - Het zou onmenschlyk in onzen Wysgeer geweest zyn, met eenige wolk van twyfeling den zonneschyn van dit Geloof te verdonkeren.
Zyn gesprek was verre van Bovennatuurkundige uitpluizing, of Godsdienst-geloofsverschillen. Van alle Menschen, die ik ooit hoorde, hadt zyne wyze van voorstellen 't minst van schoolvossery of redentwisten. Met la roche en diens Dogter sprak hy altoos zeer gemeenzaam. Het omgelegen land, de zeden en gewoonten der Dorpelingen, de vergelyking deezer beide met Engeland; aanmerkingen over de Werken van eenige Schryvers, over de gevoelens daar in voorgesteld, over de driften
| |
| |
welke zy gaande maakten, en verscheide andere stukken, die eenige gemeenschap hadden of vergeleeken konden worden, maakten de stoffe des onderhouds uit. In wandelen en ryden sleeten zy veele aangenaame uuren. Men toonde den Heer - als een Vreemdeling, de wonder fraaije gezigten en zeldzaamheden van Zwitzerland. Nu en dan deeden zy een klein reisje, om de verbaazende Bergen, wier toppen met altoosduurende sneeuw bedekt zyn, uit verscheide gezigtpunten te beschouwen, en de vrugtbaare valeien, tusschen dezelve gelegen, te bezien. Verrukkende Gezigten, waar in Zwitzerland geene wedergade heeft. - Onze Wysgeer deedt veel vraagen, betreffende de Natuurlyke Historie, en de voortbrengzels des Lands. La roche merkte op, welke verheevene denkbeelden het gezigt dier hoogverheevene bergtoppen, ontoeganglyk voor 's Menschen voet, eigenaartig inboezemden, deeze leiden ons natuurlyk op tot dat Weezen, 't welk derzelver grondslagen gelegd heeft. - ‘Zy vertoonen zich niet in dat gedeelte van Frankryk, waar wy myn Heer - aantroffen!’ zeide Mejuffrouw la roche. ‘Dat is eene zonderlinge aanmerking, Mejuffrouw;’ antwoordde de Heer - lachende. Zy bloosde, en hy onderzogt niet verder.
Met leedweezen verliet hy een gezelschap, waar in hy zo veel genoegen vondt: dan hy beraamde met la roche, en diens Dogter, een plan van Briefwisseling; en zy vatten hem by zyn woord, toen hy beloofde, dat hy, immer op den afstand van vyftig mylen van la roche's Standplaats komende, deeze zou voortreizen, om by hun een bezoek af te leggen.
Omtrent drie jaaren daar na, deedt onze Wysgeer een reisje na Geneve; de belofte, aan la roche en de jonge Juffrouw gedaan, schoot hem te binnen op het gezigt van een gedeelte der Zwitsersche bergtoppen. Hy kon niet nalaaten zichzelven te beschuldigen, dat hy eenige maanden verzuimd hadt hun te schryven. Traagheid was hem zeer eigen, en de eischen van briefwisseling konden 'er hem bezwaarlyk uit opwekken. Terwyl hy in twyfel hing, of hy een bezoek by la roche zou gaan afleggen, dan niet; ontving hy een brief van den ouden Heer, hem uit Parys, waar hy zich voor een tyd ophield, toegezonden. Deeze behelsde eene vriendlyke klagte over zyne traagheid in 't schryven; doch teffens een dankbetuiging voor alle vroegere vriendschapsblyken; ook berigtte de Schryver hem als een Vriend, die zeker belang stelde in 't geluk zyns Gezins, dat Mejuffrouw la roche zou trouwen met een Jong Heer van haare Familie, voorheen een Pupil haars Vaders, van een braaf character, en den beminnelyksten aart. Van de vroegste jeugd hadden zy elkander bemind; doch hy was eenige jaaren uitlandig geweest, in een Regiment van het Canton, onder een buitenlandsche Mogendheid dienende. In deeze post hadt hy zich doen kennen als een kundig en dapper
| |
| |
Krygsman. De tyd van zyn dienst was nu verstreeken, en zy wagtte hem, binnen weinig weeken, t'huis, wanneer de oude Heer, gelyk hy zich uitdrukte, hoopte hunne handen zamen te voegen, en dit Paar gelukkig te zien eer hy stierf.
Onze Wysgeer deelde zeer in deeze gebeurtenisse; doch hy was misschien zo gelukkig niet over de tyding van Mejuffrouw la roche's Huwelyk, als haar Vader veronderstelde. - Niet dat hy ooit de Minnaar was van de Juffrouw; doch hy hieldt haar voor een der beminnenswaardigste Vrouwen, welke hy immer gezien hadt, en 'er was iets in het denkbeeld, dat zy voor altoos eens anders zou weezen, 't welk hem, hy wist niet hoe, als eene te leurstelling voorkwam. - Naa eenig bedenken, nogthans, oordeelde hy het voegzaam, indien niet geheel en al vermaaklyk, zyn ouden Vriend, en diens Dogter, gelukkig te zien.
Op zyne reis was hy door verscheide toevallen opgehouden: en de avond overviel hem, eer hy de Standplaats van den Eerw. la roche bereikte. Zyn Gids was des wegs genoegzaam kundig, en hy zag eerlang zelve het te vooren beschreeven Meir, niet verre van la roche's wooning. Een licht schitterde op het water, en scheen uit het huis te komen; het ging langzaam voort, eindelyk zag hy het door 't Geboomte, en stondt stil op eenigen afstand van de plaats, waar de Heer - zich bevondt. Hy dagt, dat het tot de Bruiloftsvreugd behoorde, en gaf zyn paard de spooren, om een deelgenoot van die vreugde te zyn: dan hoe groot was zyne ontroering, als hy, naderende, vondt, dat dit een toortslicht was, gedraagen door een Man, in 't gewaad eens Lykbezorgers gekleed, vergezeld van verscheide anderen, die, even als hy, eene Lykstatie scheenen bygewoond te hebben.
Als de Heer - vroeg wie 'er begraaven was, sprak een hunner, op een toon, veel droeviger dan men doorgaans hoort uit den mond der Begraafnis bezorgeren. ‘Dan, kent gy myn Heer, Mejuffrouw - dan hebt gy nooit de beminnelyke - la roche gezien!’ - ‘Helaas!’ riep hy uit, ‘was zy het!’ De blykbaare verbaasdheid en smert, welke op zyn gelaad zich onmiddelyk vertoonde, trok de aandagt van den Landman, tegen wien hy sprak: hy kwam nader by den Heer - zeggende, ‘Ik bemerk dat gy Mejuffrouw la roche kende.’ - ‘Kende!’ hervatte hy; ‘goede Hemel! wanneer - waar - hoe stierf zy? Waar is haar Vader?’ - Hy kreeg tot berigt, ‘Zy stierf, zo ik denk, van hartzeer: de Jonge Heer, met wien zy stondt te trouwen, werd gedood in een tweegevegt, door een Fransch Officier, zyn geweeze Boezemvriend, aan hem voor veele gunstbewyzen hoogst verpligt. Haar eerwaardige Vader draagt haar verlies, gelyk hy ons menigvoud gezegd heeft, als een Christen bestaamt: zelfs is hy zo bedaard, dat hy zich thans op den Pre- | |
| |
dikstoel bevindt, gereed om zyne Gemeente, volgens een gebruik, dat hier by begraafnissen plaats heeft, eenige vermaaningen voor te houden. - Volg my, myn Heer, en gy zult hem hooren.’ De Heer - ging met dien Man mede, zonder een woord te spreeken.
De Kerk was flauw verlicht, uitgenomen by den Predikstoel, waar in de Eerw. la roche zat. De Gemeente hief een Psalm aan tot dat Weezen, 't welk hun Leeraar hun geleerd hadt altoos te eerbieden en te looven. La roche zat een weinig voor over geboogen, met half gesloote oogen, die hy zomtyds in stille aandagt ten Hemel sloeg. Een licht digt by hem geplaatst, deedt de diepe vooren des ouderdoms zigtbaar afsteeken by de bleekheid van zyn gelaad en gryzen kruin.
Het gezang zweeg - La roche bleef nog een oogenblik zitten. Natuur perste eenige traanen uit zyne oogen. - De Gemeente schreide hard op. De Heer - was zeer ontroerd. - La roche rees over einde, en ving aan in deezer voege. - ‘Vader der Genade! verschoon deeze traanen; staa uwen Dienstknegt by, om zyne Ziel, en de Zielen uws Volks, tot u op te heffen! - Myne Vrienden, 't is goed dit te doen, - 't is altoos goed dit te doen; maar welk een voorregt is het, het te mogen doen in dagen van tegenheid. Te recht vermaant ons gods woord: Vertrouwt op den heere; vertrouwt op den heere ten allen tyde! Wanneer alle andere steunzels ons ontvallen, wanneer de wateren van wereldlyke vertroostinge zyn uitgedroogd, is hy onze Sterkte en een altoosspringende Bron van overvloedige vertroostinge. Het Geloof in de Wysheid en Goedheid van het opperweezen kan alleen ons de rampen deezes leevens doen verdraagen, met dien moed, welke eenen Man betaamt. Menschlyke Wysheid verschaft hier weinig baat: want, naar maate zy vertroosting schenkt, vermindert zy onze Gevoeligheid - zonder welke wy mogen ophouden getroffen te worden door ramp - maar zonder deeze zullen wy ook het smaaken van genoegen missen. - Ik wil niet dat gy ongevoelig zyt, myne Vrienden! Ik kan niet - Ik kan niet, indien ik wilde; - (hier biggelden hem de traanen over de wangen.) - Ik voel het zelve al te zeer - en ik schaam my geenzins over myne aandoeningen: doch daarom zult gy my te liever hooren: daarom heb ik god gebeden, om tot u te mogen spreeken, om u tot Hem te wyzen; niet met een omhaal van woorden; maar met deeze traanen: - niet door bloote bespiegeling; maar door ervaarenisse; - ten einde gy, myn lyden weetende, ook myne vertroosting kent.
Gy ziet den Betreurder van zyn éénigst Kind! de laatste aardsche stut van myne hooge jaaren! en zulk een Kind! - Het voegt my niet van haare Deugden te spreeken: doch het is dankbaarheid 'er melding van te maaken: dewyl
| |
| |
zy ze jegens my betoonde. - Nog maar weinig dagen geleden, zaagt gy haar jong, schoon, deugdzaam en gelukkig. - Gy Ouders, gy kunt over myn toenmaalig geluk oordeelen, - en myn tegenwoordig leed eenigzins bezeffen. - Maar ik zie opwaards tot Hem, die my bezogt heeft. Ik zie de hand van een' Vader te midden der kastydingen van myn god! - Och! kon ik u doen gevoelen wat het is het hart uit te storten, wanneer het vol is van zorgen en bekommernissen - met vertrouwen - uit te storten, voor Hem, in wiens hand Leeven en Dood zyn, op wien alle de oogen der leevenden wagten, en die alleen alles, wat de Dood schriklyks heeft, kan doen verdwynen! Want wy zyn niet als die zonder hoope sterven. - Wy weeten dat onze Verlosser leeft, - dat wy zullen leeven met Hem, met onze Vrienden zyne getrouwe Dienaaren, in het gezegend Gewest, waar rouw en droefenis onbekend voor altoos verbannen zyn, en het Geluk zo eindeloos als volkomen is. - Gaat dan heenen: weent niet over my. - Ik heb myn Kind niet verlooren: nog slegts eene korte wyl, en wy zullen elkander weder ontmoeten om nooit te scheiden. - Maar gy zyt ook myne Kinderen. Wilt gy dat ik geen rouwe draag zonder opbeuring. - Leeft dan gelyk zy leefde, op dat, wanneer de dag uws doods kome, gy den dood des Regtvaardigen moogt sterven, en een einde hebben, gelyk het zyne.’
Zo kort maar treffend was la roche's aanspraak: zyne Gemeente beantwoordde dezelve met traanen. De Eerwaardige Grysaart hadtze opgedroogd voor het Altaar des heeren: de treurigheid vlood van zyn gelaad, 't zelve blonk van Geloof en Hoope. - De Heer - volgde hem na zyne wooning. Op 't gezigt van hem, beving de droefheid la roche weder, hy omhelsde de Heer - en stortte een vloed van traanen. De Heer - stondt verstomd, zy gingen voort tot in het vertrek waar men gewoon was den Avond-dienst te houden. - De Gordynen van het Orgel waren opengeschooven, dit trof la roche. ‘Och! myn Vriend!’ borst hy uit, en zyne traanen vloeiden op nieuw. De Heer - was nu eenigzins tot zichzelven gekomen: hy schoof de Gordynen digt, - de Oude Man droogde zyne traanen af, vatte de hand zyns Vriends, zeggende, ‘Gy ziet myne zwakheid, - 't is de zwakheid der Menschlyke Natuure; maar myne Vertroosting heb ik daarom niet verlooren.’ - ‘Ik hoorde u op den Predikstoel,’ hervatte de Heer - ‘en ik verheug my, dat gy zulk eene Vertroosting hebt.’ - ‘Ik bezit die, myn Vriend,’ voer la roche voort, ‘en ik vertrouw dat ik ze zal behouden. Indien 'er zyn, die aan ons Geloof twyfelen, dat zy bedenken van welk een aanbelang de Godsdienst is, in rouw en druk, en zich onthouden de kragt daar van te verzwakken:
| |
| |
kunnen zy ons verlies niet boeten, dat zy de vertroosting onzes onheils ons niet ontneemen.
Het hart van den Heer - was geraakt; en ik hoorde hem, langen tyd daar na, betuigen, dat 'er oogenblikken waren, dat de herinnering hier van hem dikwyls trof, dat hy te midden van alle de vermaaken des Wysgeerigen Onderzoeks en het streeven na den roem van Geleerdheid, zich menigmaal den Godsdienstigen la roche voor den geest bragt, en wenschte nooit getwyfeld te hebben.
|
|