Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Natuurlyke historie van de langstaartige en gekuifde meezen.(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
De Langstaartige Mees, in 't Grieksch Αιγιθαλος οϱεινος, in 't Latyn Parus Caudatus, in 't Italiaansch Paronsino, in 't Fransch Mesange a longue Queue, in 't Engelsch Long-tailed Tit-mouse, in 't Hoogduitsch Zahl-meise, kan niet wel beter onderscheiden worden dan door zyn zeer langen Staart, waar van dit kleine Vogeltje ook veelal den bynaam ontleent. Deeze is, met de daad, langer dan het overige van 't geheele Vogeltje, en maakt alleen meer dan de helft van de langte uit. En dewyl deeze Mees voor 't overige een dun lichaam en snelle vlugt heeft, zou men haar, als zy vliegt, voor een schicht neemen, die de lugt klieft. 't Is, ongetwyfeld, ter oorzaake deezer merkbaare trek van ongelykheid, waar door dit Vogeltje van de Meezen verschilt, dat ray geoordeeld hebbe, 't zelve geheel van dat Gezin te moeten afzonderen: maar, vermids het, in verscheide andere veel weezenlyker eigenschappen, 't zelve zeer naby komt, zal ik het, met het meerendeel der Vogelbeschryveren, in 't zelve laaten. - Welk een andere Geslacht-naam zou passen aan een klein Vogeltje met een korten en anderzins sterken Bek, 't welk voornaamlyk zyn verblyf houdt in bosschen, van eenen zeer leevendigen aart, en geen oogenblik in rust is: onophoudelyk bosch in bosch uit, van boom op boom, vliegt, langs de takken loopt, zig aan de pooten hangen gaat, in eene maatschappy leeft; op 't geschreeuw van zyns gelyken schielyk toevliegt, Rupsen, Vliegen en andere Insecten, en zomtyds Graanen eet, de knoppen van de boomen afbyt, een groot getal eyeren legt; en, eindelyk, volgens de nauwkeurigste waarneemingen, de voornaamste uitwendige characters der Meezen, en, 't geen beslissender is, derzelver eigenschappen en zeden heeft? Voorts is dit Vogeltje niet volstrekt van alle de Meezen afgezonderd, door zyn langen Staart, naardemaal het Baardmannetje, en het Europisch Hangnestje, dezelfde gedaante hebben, en alleen in meer of min verschillen. Wat het vervaardigen van het Nest aanbelangt, maaken de Langstaartige Meezen eenen tusschensoort, tusschen | |
[pagina 192]
| |
de Kool-meezen en het Europisch-hangnestje. Zy verbergen zich niet in het hol eens booms, zulk eene verblyfplaats zou lastig weezen voor den langen Staart: zy hangen niet, of ten minsten zeer zelden, het Nest aan een draad op; maar maaken 't vast op de boom-takken, drie of vier voeten boven den grond: de gedaante van het Nest is langwerpig en bykans rol-rond, van boven geslooten, met een ingang van omtrent een duim over 't kruis aan de zyde, zomtyds met twee openingen, tegen over elkander, om dus het ongemak, van zich te moeten omkeeren, te ontgaan: eene voorzorg, te noodiger, om dat de Staartpennen zeer ligt, en op de minste schuuring uitvallen, van waar dit Vogeltje in 't Fransch ook Perd sa Queue genaamd word. Zyn Nest verschilt ook van het Europisch Hangnestje hier in, dat het veel grooter is, en veel nader aan het rol-ronde komt; het maakzel heeft ook die vastheid niet, en de omtrek is doorgaans niet voorzien met een vooruitsteekenden rand; het buitenste gedeelte is uit kruiden en mosch en ruwe stoffen zamengesteld, en van binnen voorzien met eene menigte vederen, en niet met de wollige stoffe van de willige boomen en andere planten, die het Europisch Hangnestje gebruiktGa naar voetnoot(*). De Langstaartige Meezen leggen tien, veertien, ja twintig Eitjes, alle bykans verborgen onder de pluimen, in 't Nest zamengebragt. Deeze Eitjes hebben de grootte van een Hazelnoot; eene roodagtige band loopt over een graauwen grond, die, na het dikke einde, helderder wordt. De Jongen blyven den geheelen Winter by den Vader en Moeder, dit maakt, dat men ze, in dat Jaar-saisoen, by benden van twaalf- of vyftien zamen ziet vliegen, een zwak schoon helder geluid slaande, enkel om elkander te roepen: maar, met den Voortyd, neemt die zang een nieuwen en veel aangenaamer toonval aan. Aristoteles verzekert, dat deeze Vogeltjes zich in 't Gebergte onthouden; belon zegt ons, dat hy ze in alle Landen waargenomen hebbe, en belon hadt gereisd; hy voegt 'er by, dat ze zeldzaam de Bosschen verlaaten, om in de Tuinen te komen; willughby leert ons, dat ze, in Engeland meer de Tuinen, dan het Gebergte bezoeken: hebert is van 't zelfde gevoelen als willughby, zyne | |
[pagina 193]
| |
verzekering alleen tot den Wintertyd bepaalende: volgens gesner vertoonen zy zich niet dan in koud weer, en onthouden zich op moerassige plaatzen en onder het riet, van hier worden ze ook Riet-meezen geheeten. De Heer daubenton, de Jonge, heeft op 't einde van December geheele vlugten gezien in 's Konings tuin, en my verklaard, dat men ze vry algemeen in de Bosschen van Boulogne aantreft: eindelyk zeggen eenigen dat zy 's Winters overblyven: anderen dat zy tot de Trekvogelen behooren; noch anderen, dat ze veel laater komen dan de andere Meezen, van waar ze ook den naam van Sneeuw-meezen draagen. Alle deeze berigten, alle deeze tegenstrydige waarneemingen, kunnen, myns bedunkens, waar zyn: ten dien einde hebbe men alleen te veronderstellen, 't geen zeer waarschynlyk is, dat deeze Vogeltjes van leevenswyze veranderen naar de omstandigheden van plaats en tyd, dat zy blyven waar zy 't goed hebben, en reizen om een beter plek te vinden, dat zy zich op 't Gebergte, of in de Vlakte, op drooge en moerassige Plaatzen, in Bosschen of Tuinen, onthouden; met één woord, overal waar zy een eigenaartig voedzel en de gemakken des leevens aantreffen. Wat hier ook van zyn moge, zelden laaten zy zich in een Vogelknip vangen, en het vleesch is niet goed tot spyze. De Pluimadie der Langstaartige Meezen is los, en gelykt naar zeer lang dons. Zy hebben eene soort van zwarte wenkbrauwen, en de bovenste oogleden oranje geel: dan deeze kleur ziet men niet in de opgezette Vogeltjes: het bovenste van den Kop, de Gorgel, en 't geheele Onderlyf, is wit, met zwart geschaduwd op de Borst, en zomtyds met rood geverfd op den Buik, op de zyden, en onder den Staart; het achterste gedeelte van den Hals zwart, van denzelven loopt een streep van dezelfde kleur over het geheele Bovenlyf, tusschen twee breede roodagtige streepen; de Staart is zwart, met wit geboord; het voorste der Vleugelen zwart en wit; de groote Vleugelpennen zyn zwart, de middelste desgelyks, maar met wit gerand, uitgezonderd die 't digtst aan 't Lyf zyn, en dezelfde roode kleur als de Rug hebben; de grondkleur der Pluimadie is donker aschgraauw; de Bek zwart, maar graauw aan 't einde; de Pooten zwartagtig. De witte streep van den Kop verbreedt zich min of meer, en neemt zomtyds zo veel weg van de zwarte zydstreepen, dat de Kop geheel wit schyne: in eenige is het beneden Lyf | |
[pagina 194]
| |
geheel wit. By de Wyfjes zyn de zydstreepen van den Kop alleen zwartagtig, of wit en zwart gemengeld, en de kleuren der Pluimadie doen zich zo onderscheiden niet op als in de Mannetjes. In zwaarte gaat dit Vogeltje het Goudhaantje niet te boven: de bykans altoos overeind en wild staande Pluimadie doet de Langstaartige Mees grooter schynen dan ze met de daad is. De geheele langte is ruim vyf duimen. De gekuifde mees, in 't Latyn Parus Cristatus, in 't Hoogduitsch Kobel- Heubel- Heiden- en Struss-Meiss, in 't Engelsch Crested Titmouse, in 't Fransch Mesange huppée, in 't Poolsch Sikora czubata, in 't Deensch Top-meise, heeft dien naam van een aartig wit en zwart Kuifje, 't welk zich, ter hoogte van acht of tien lynen, op den Kop verheft, de Pluimpjes zyn met eene fraaije geregeldheid opgezet: niet alleen heeft dit Vogeltje dit onderscheidend cieraad ontvangen, het geeft een aangenaamen reuk van zich, die het krygt van de Jenever- en andere harstagtige boomen, waar op het zich doorgaans onthoudt. En deeze voordeelen, welke schynen te behooren aan de weelde der zamenleevinge, en zo bezwaarlyk zonder getuigen schynen genooten te worden, weet het alleen, en in de wildste eenzaamheid, te genieten, min volkomen misschien, maar zeker veel geruster. De Bosschen, bovenal waar in veel Jenever- en Sparreboomen zyn, strekken deeze Vogeltjes tot de geliefdste verblyfplaatzen. Zy leeven 'er eenzaam, schuwende het gezelschap van andere Vogeltjes, en zelfs dat van hunne eigene soort; het gezelschap van den Mensch heeft, gelyk men ligt zal gelooven, niet veel aantreklyks voor hun, en zy zyn 'er te gelukkiger om. Het afgezonderd leeven en het wantrouwen beschermen hun voor de listen der Vogelaaren, en zelden worden zy in knippen gevangen: vangt men 'er een, men heeft 'er slegts een dood Vogeltje aan. Het weigert bestendig eenig voedzel te nuttigen, en welke kunstenaaryen men gebruikt om zyn slaaverny te verzagten, en zyn smaak voor vryheid te bedriegen, men heeft het nog zo verre niet kunnen brengen, dat het in den opgeslooten staat is blyven leeven. Te deezer oorzaake zyn de Gekuifde Meezen weinig bekend; men weet alleen, dat zy, in de zo zeer geliefde eenzaamheid, zich voeden met Insecten, welken zy op de boomen vinden of in de vlugt vangen, en dat zy het uitsteekend kenmerk der Meezen hebben, te weeten, dat van eene groote vrugtbaarheid. Van alle Landschappen in Frankryk is Normandye het Ge- | |
[pagina 195]
| |
west, waar de Gekuifde Meezen menigvuldigst voorkomen. Salerne zegt, dat men ze in Orleans noch omstreeks Parys kent. Belon heeft 'er niet van gesprooken, even min doet het olina, en het blykt dat aldrovandus ze nooit gezien hebbe. Zweeden aan den eenen, en het Noorden van Frankryk aan den anderen kant, schynen de grenspaalen van de omzwervingen deezer Vogeltjes uit te maaken. Zy hebben een zwarte Gorgel, den Kop, vooraan en op de zyden, wit. Dit wit der zyden loopt in eene vry breeden zwarten halsband, die komt van de twee kanten der zwarte plek aan de Gorgel, en zich krommende na het achterhoofd loopt; achter het oog is een zwarte rechtopgaande streep: het Onderlyf is witagtig, de zyden helder rood; het Bovenlyf ros grys; de grondkleur der Pluimadie zwart; de Staartpennen zyn graauw; die der Vleugelen bruin, alle met ros grys geboord, uitgenomen de groote Slagpennen, die, voor een gedeelte, vuil wit zyn; de Bek is zwart, en zy hebben loodverwige Pooten. In grootte en zwaarte komen de Gekuifde Mees en de Langstaartige bykans volmaakt overeen. |
|