Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertoog over de dichterlyke schikking.(Ontleend uit de Essays on Poetry and Music as they affect the mind, by james beattie, L.L.D. Professor of Moral Philosophy and Logic in the Marechal College and University of Aberdeen.)
Eene aanmerking, voorheen door ons in 't midden gebragt, ‘dat de Gebeurtenissen en Dichtwerken, korter moeten zyn, in duidelyker verbonden met de oorzaaken en gevolgen, als mede voorgesteld worden in eene schikking streelender voor de Verbeelding en roerender voor de Hartstochten, dan wy ze doorgaans in de Geschiedboeken ontmoeten,’ verdient eene nadere opheldering, en hier toe heb ik dit Vertoog geschikt. I. Eenige deelen der Geschiedenisse zyn voor ons van veel aanbelangs; maar andere van zo weinig, dat wy ze geheel over 't hoofd zouden zien, ware het niet om derzelver verband met andere gevallen. Doch alle de gedeelten van een Dichtstuk moeten van aangelegenheid weezen. - Groot, om verwondering en schrik te verwekken - onverwagt, om te verrassen - aandoenlyk, om onze ge- | |
[pagina 196]
| |
moedsbeweegingen gaande te maaken - gewigtig, door derzelver strekking om het Groot Onderwerp toe te lichten, of het menschlyk Character te ontwikkelen - vermaaklyk, door de aangenaame schilderyen der Natuure, daar in gemaald; of van eene byzondere kragt tot zedelyke Leering. Te deezer oorzaake moet een Dichter in het ontwerpen van een Heldendicht of Tooneelstuk, uit de Geschiedenis of Overlevering ontleend, alles achterwege laaten, 't welk zich niet tot het een of ander deezer oogmerken schikt. II. Zommige gevallen staan in de Geschiedboeken opgetekend, enkel om dat ze waar zyn; schoon ze geene gewigtige Gevolgen hebben, en men onkundig is van derzelver Oorzaaken. Maar van alle Dichterlyke gevallen, moeten de Oorzaaken openbaar weezen, waarschynlykheidshalve; en de Uitwerkzels gewigtig, om 'er klem aan by te zetten. III. Eene Geschiedenis moge zo lang weezen als het u behaagt: want waar en leerzaam zynde, is het eene goede Geschiedenis. Maar een Dichtstuk moet niet te lang weezen. - Voor eerst: om dat goede Poëzy te schryven een zeer bezwaarlyk werk is: weshalven een zeer lang Dichtstuk een al te uitgestrekte arbeid zou zyn voor 't menschlyk leeven, en al te bewerklyk voor 's Menschen bekwaamheid. - Ten tweeden, dewyl men, om naar eisch getroffen te worden door een Dichtstuk, zich het geheele beloop der opgezongene Gebeurtenissen duidelyk voor den geest moet kunnen stellen, 't geen onmogelyk is, in gevalle het overmaatig lang wordeGa naar voetnoot(*). - Ten derden; om dat de Dichtkunst zich vervoegt tot de Verbeelding en de Driften, welke niet lang in eene heftige werking kunnen gehouden worden, zonder de ziel af te matten, en zelfs de gezondheid des Lichaams te benadeelen. - Dat, door het in agtneemen deezer drie byzonderheden in de Dichtkunst, haar vermogen om te behaagen vergroot, en zy, gevolglyk, haar doeleinde bereikt, is te klaar om eenig bewys te behoeven. IV. De sterkte van een Drift hangt voor een gedeelte af van de leevendigheid des indruks, door het voorwerp van dezelve gemaakt. Ramp, welken wy zien, doet ons sterker aan, dan die ons enkel ter oore komt, en van verscheide beschryvingen eens aandoenlyken Voorwerps, worden | |
[pagina 197]
| |
wy meest getroffen door de leevendigste. Alles in de Dichtkunst geschikt zynde, om op de Driften te werken, moet zy de leevendigste kleuren gebruiken, en als 't ware de voorwerpen maalen. Hier om hebbe de Dichter te letten op veele kleine, doch schilderagtige, omstandigheden, die een Geschiedschryver mag en misschien moet overslaan. Homerus beschryft achilles, daar hy zyne wapenrusting aantrekt, met vermelding van kleinigheden, die, ware het alleen het werk eens Dichters 't gebeurde te verhaalen, verveelend en onvoegelyk zouden voorkomen; dan hy bereikt 'er weezenlyk een goed oogmerk mede, te weeten ons een onderscheiden denkbeeld te geeven van dien ontzaglyken Krygsheld: het doel der Dichterlyke Beschryving is niet enkel gebeurtenissen te verhaalen, maar dezelve te schilderen; niet enkel het Oordeel te verlichten, en het geheugen te verryken; maar de Driften op te wekken, en de Verbeeldingskragt gevangen te neemen. Men verstaa dit niet indeezervoege, dat alles in een Dichtstuk ten breedste moet beschreeven worden, of dat ieder beschryving van kleine byzonderheden noodzaaklyk lang moet weezen. Niets doet slegter uitwerking dan beschryvingen, die te lang, te veelvuldig zyn, of te veel kleinigheden vervatten. De Leezer wordt nooit meer met een onderwerp ingenomen, dan wanneer hy, door middel van eenige weinige omstandigheden, wel uitgekoozen, zich in staat gesteld vindt, om eene groote menigte andere te bevatten. De Pulcherrima Dido van virgilius, en de Lach van diana onder haare NymphenGa naar voetnoot(*), maakt dat onze verbeelding zelve zich eene schildery vormt, van Vrouwlyke Schoonheid en Agtbaarheid, veel volkomener dan ovidius ons verschaft, in zyne uitgewerktste beschryvingen. Ja, de schranderste OordeelkundigenGa naar voetnoot(†) hebben, te recht, opgemerkt, dat, in de beschryving van groote voorwerpen, eene zekere maate van duisterheid, niet in de taal, maar in de schildery of het denkbeeld aan den geest voorgesteld, zomtyds eene gelukkige uitwerking heeft, om verwondering, schrik, en andere gemoedsbeweegingen, met het verheevene gepaard, te verwekken. Maar 't is de groote Kunstenaar alleen, die weet, wanneer hy kort, wanneer hy breedspraakig moet weezen, in zyne beschryvingen. | |
[pagina 198]
| |
Om in staat te zyn van dit te doen, zonder het verhaal in den voortgang te laaten kwynen, of tot eene overmaatige lengte uit te rekken; zonder ons te verwyderen van treffende voorwerpen, eer onze driften tyd hebben om te werken, of onze aandagt te lang op dezelve te vestigen - moet de Dichter het bedryf zyns Dichtstuks tot een kort tydperk bepaalen. Maar de Geschiedenis is aan geene bepaalingen, dan die der Waarheid, onderworpen, en mag, zonder eenigzins gewraakt te worden, een duur, daar aan geevenredigd, hebben. V. De oorsprongen der Volken, de beginzels van groote gebeurtenissen, zyn weinig bekend, en zelden van veel aangelegenheids: waar uit ontstaat, dat het eerste gedeelte eens Voorvals, met het vervolg vergeleeken, wat droog is en verveelend. Maar een Dichter moet, zelfs met den ophef van zyn Werk, de Leezers inneemen, hunne verwagting opwekken en gaande maaken: niet door een zwellenden styl, veel min door grootsche beloften en stoute betuigingen: maar door hun terstond een geval voor te stellen, treffend genoeg om de weetgierigheid op te wekken, zo ten opzigte van de oorzaken als van de gevolgen. Hy moet, daarom zyne Geschiedenis aanvangen niet van het begin maar in 't midden, of liever, om het stuk niet te lang te maaken, zo naby het einde als mogelyk is: en vervolgens eene voegelyke gelegenheid waarneemen, om ons te onderrigten van de voorgaande Gebeurtenissen, by wyze van verhaal, of zamenspraak tusschen de ingevoerde Persoonen, of door korte en natuurlyke uitweidingen. In de Iliade en Odyssea begint het bedryf omtrent zes weeken voor het einde, schoon de voornaamste gebeurtenissen van den Trojaanschen Oorlog in het eerste werk gevonden worden, en de lotgevallen eener tienjaarige reize, gevolgd door de onderdrukking van een gevaarlyken huislyken vyand, in het laatste. Een van de eerste stukken door homerus, in de Iliade vermeld, is een Pest, die apollo het Grieksche Leger, geboden door agamemnon, en voor Troije liggende, in zynen toorn toezendt. Wie deeze agamemnon was, en wie de Grieken waren, wat hun derwaards deedt komen; hoe lang de Oorlog geduurd, en welke gedenkwaardige daaden men reeds uitgevoerd hadt, en in welk een toestand beide de partyen zich thans bevonden; - dit alles leeren wy uit toevallige aanduidingen en gesprekken, in het Dichtstuk ingevlogten. Virgilius opent zyn Heldendicht, schoon het de verrig- | |
[pagina 199]
| |
tingen van zeven jaaren beschryft, weinig maanden voor de Slotgebeurtenis. Eerst zien wy de Trojaansche vloot in Zee verschynen, en geen minder Persoonadie dan juno verwekt een storm ten verderve van dezelve. Dit wekt de nieuwsgierigheid om er iets meer van te weeten wie deeze Trojaanen waren, uit welk een oord herkomstig, werwaards bestemd, te welker oorzaake zy hun eigen land verlaaten hadden, en wat hun zints overkwam. Omtrent alle deeze stukken geeft de Dichter, zonder den loop zyns verhaals af te breeken, welhaast de volkomenste voldoening. De Storm ontstaat, de Trojaanen worden na de Africaansche kust gedreeven, en gastvry ontvangen door de Koningin des Lands: op wier verzoek de Vlootvoogd zyne lotgevallen verhaalt. Het bedryf van milton's Paradys verlooren, neemt een aanvang, maar weinig dagen voor dat adam en eva ten Paradyse worden uitgedreeven, en dus kort voor 't Slotbedryf. Dit Dichtwerk, welks plan onvergelyklyk verheevener en gewigtiger is, dan de Iliade, of de Eneis, vangt aan met een veel treffender tooneel. Eene menigte van Engelen en Aartsengelen in een gewest van pyniging en duisternis opgeslooten, zwemmende in een meir van onuitbluslyk vuur. Wie deeze Engels zyn, en wat hun in deezen jammerstaat dompelde, verlangen wy eigenaartig te weeten: en de Dichter berigt het ons ten gepasten tyde, deels door de gesprekken dier afgevallenen zelve; deels en wel voornaamlyk door den mond van een zaligen Geest, uit den Hooge gezonden, om den Vader en Moeder des Menschdoms te waarschuwen tegen verzoeking, en dit Paar te versterken in zyne goede voorneemens, door de schriklyke uitwerkzelen van Godloosheid en Ongehoorzaamheid te ontvouwen. Deeze Dichterlyke Schikking der Gebeurtenissen, zo verschillend van de Geschiedkundige, heeft behalven de voordeelen, uit kortheid en in eengedrongenheid des verslags ontstaande, nog andere. Zy doet blykbaar de verbeelding sterker aan, en werkt meer op de Driften. Daar en boven komt ze meer overeen met de orde en wyze waar op de daaden van anderen onze zinnen aandoen, en is dus eene nauwkeuriger navolging der menschlyke bedryven. Ik hoor onverwagt een geraas op straat, en loop om te zien wat 'er van de zaak is. Een opstand heeft eene groote menigte zamen doen rotten, 'er zal wat gewigtigs gebeuren. Het tooneel voor myn oog trekt eerst myne aandagt, en is, op | |
[pagina 200]
| |
zich zelven, van zo veel aangelegenheids, dat ik het, voor eenige oogenblikken, met stilzwygen en verwondering, beschouw. Allengskens, als ik tyd tot bedenken kryg, begin ik onderzoek te doen na de oorzaak van dien Opstand, en wat het Volk wil: iemand, beter dan ik onderrigt, ontvouwt my de zaak van den grond af; of misschien maak ik deeze voor my zelven op uit de woorden en daaden der voornaamste Persoonen, in dat geval betrokken. - Dit is eene soort van schildery der Dichterlyke SchikkingGa naar voetnoot(*) zo in Heldendicht als in Tooneelstukken, en heeft men ook oudtyds en hedendaags dit plan gevolgd in Verhaalen en Lierzangen, enz. - De Geschiedschryver houdt eenen gansch anderen voet. Hy maakt misschien een aanvang met het verslag der Zeden van zekere Eeuw, en de Staatsgesteltenis van zeker Land: dan voert hy een byzonder Persoon in, geeft een verhaal van diens geboorte, maagschap, byzonder character, bedryven, te leurstellingen, en van de gebeurtenissen, die zyne oogmerken bevorderden, en hem bekend maakten met andere onrustige Geesten hem gelyk, en gaat zo voort met, naar tydorde, de oorzaaken, de beginzels en voortgangen te ontvouwen van de zamenzweering, - indien deeze het onderwerp is, 't welk hy tragt op te helderen. Men kan niet ontkennen, dat deeze laatste Schryfwyze met bedaarde onderrigting beter overeen komt: doch de eerste, daar mede vergelykende, zullen wy bevinden, dat alle de reeds gemelde voordeelen heeft, en kragtdaadiger geschikt is om dat zielsvermaak te verwekken, 't welk van Verbeelding en Driften afhangt. VI. Indien een Werk geen bepaald einde hebbe, heeft het geene beduidenis; en, indien het verscheide einden hebbe, zal het door de veelvuldigheid verwarring veroorzaaken. Eénheid van oogmerk behoort, derhalven, eenigermaate tot alle Opstellen, 't zy in dicht, 't zy in ondicht: doch het is deeze eigener dan geene, maar geen eigener dan in dichtstukken van de verheevenste soort. In eenige Geschiedenissen is de eenheid genoeg, indien alle de verhaalde voorvallen t'huis gebragt worden tot één Persoon: in andere tot één tydperk, of tot één Volk, of zelfs tot de Inwoonders van één en dezelfde Planeet. Maar het is niet genoeg, dat het onderwerp van eens Dichters sabel de ver- | |
[pagina 201]
| |
rigtingen zyn van één Persoon: want deeze mogen van verscheidenerleien en zelfs van tegenovergestelden aart zyn, en zelfs langer tyd eischen, dan de natuur van een Dichtstuk kan toelaaten, - veel min kan een geregeld Dichtwerk de zaaken van één Tydperk of van één Volk bevatten, - het moet bepaald zyn tot eenig groot Bedryf, of gewigtige Gebeurtenisse, tot welks opheldering alle de ondergeschikte gevallen moeten medewerken: ook behooren deeze derwyze met elkander verbonden, en aan 's Dichters algemeen oogmerk onderworpen te worden, dat men 'er geen kan veranderen, verschikken of wegneemen, zonder het geheel te verzwakken en te schendenGa naar voetnoot(*). - Een geval kan op zichzelven aangelegen, een Character uitneemend geschetst, en eene Beschryving schoon zyn: indien, nogthans, een deezer het algemeene plan misvormt, het hoofdbedryf belet en dwarsboomt, in stede van voortzet, zal een nauwkeurig Kunstbeoordeelaar zulks aanmerken als een zwierig byhangzel, of een in 't oogloopende wangestalte: gelyk een scharlaken roode lap op een kleed van eene andere kleurGa naar voetnoot(†). Niet dat alle de deelen van de Fabel even weezenlyk zyn of kunnen zyn. Verscheide beschryvingen en gedagten van weinig aanbelangs, ten opzigte van de groote hoofdzaak, mogen 'er, verscheidenheidshalve, plaats hebben: en het staat den Dichter, zo wel als den Geschiedschryver en Wysgeer, vry, zyn onderwerp voor eene wyl te laaten vaaren, om eene aandoenlyke of leerzaame uitweiding te maaken. Breed, zeer breed, hebben de Oordeelkundigen gehandeld, over de Dichterlyke Uitweidingen en Tusschenredenen. Ik zal slegts aanmerken, dat men, om over derzelver eigenaartigheid en voegelykheid te oordeelen, op drie zaaken te letten hebbe. - Voor eerst, derzelver verband met de Fabel of het Onderwerp. - Ten tweeden, derzelver eigene byzondere voortreflykheid, - en ten derden, derzelver medewerking tot het oogmerk des Dichters. Voor eerst. De Uitweidingen, die uit het Onderwerp voortkomen en daar in uitloopen, gelyk de Tusschenreden van den Engel raphael in 't Paradys verlooren, en de Overgang tot den Dood van cesar, en de Burgeroorlogen | |
[pagina 202]
| |
in het Eerste Boek der Landgedichten van virgilius, zyn allerkunstigst, en verdienen wel uitgevoerd den hoogsten lof. - Uitweidingen, ontstaande uit, doch niet eindigende, in het Onderwerp, verdienen misschien in den tweeden rang geplaatst te worden: gelyk de Geschiedenis van dido in de Eneis, en de lof des Landleevens in de Landgedichten; - naast deeze komen de Uitweidingen die in de Fabel eindigen, doch 'er niet uit ontstaan; van deezen aart vindt men 'er verscheide in het derde Boek van de Eneis en in de Odyssea. - Uitweidingen, welke noch in de Fabel eindigen, noch 'er uit voortkomen, zyn minst kunstig; en, indien ze lang zyn, zullen ze de berisping niet ontgaan kunnen, of derzelver schoonheid moest verrukkend weezen. Ten tweeden. Zyn wy geneegen eene schoone Tusschenreden te veroorlooven, hoe zeer ze ten koste van het Onderwerp worden ingevoerd. Zy die virgilius kunnen berispen, wegens de schoone Vertelling van orpheus en euridice, in het vierde Boek der Landgedichten, of milton over zyne spraakwending tot het Licht, in het begin zyns derden Boeks, behoorden allen regt op het leezen van goede Dichtwerken te verliezen: want iemand zou liever de Maaker weezen van zulke uitneemende Dichtregelen, dan van alle de Dichtbeoordeelende Boeken in de Wereld. Nogthans blyft het beter, dat eene Tusschenrede, behalven haare eigene inwendige fraaiheid, het schoon des zamenhangs bezit, dan deeze alleen. Daarenboven, is het, in de derde plaats, om over de eigenaartigheid der Tusschenredenen en andere dusdanige Dichterlyke Uitweidingen, wel te oordeelen, noodig te letten op het oogmerk des Dichters, in zo verre het onderscheiden is van de Fabel, of het Onderwerp des Dichtstuks. Het groot doel van virgilius, by voorbeeld, was zyne Landsgenooten deel te doen neemen in een Dichtstuk, geschreeven, om hun met den Persoon en het Ryksbestuur van augustus te bevredigen. Wat, derhalven, in het Dichtstuk strekt, ter bereikinge van dit oogmerk, is, schoon het zelfs eenigermaate hinder mogt doen aan den zamenhang der Fabel, in de daad een bewys van 's Dichters oordeel, en moet niet alleen voor geoorlofd gerekend, maar gepreezen worden. - Het moge schynen, dat de voortgangs des Bedryfs in de Eneis al te zeer vertraagt, op eene plaats, door de Geschiedenis van dido, die, schoon | |
[pagina 203]
| |
ze ontstaat uit het voorgaande gedeelte des Dichtstuks, geenen invloed op het vervolg heeft; en op eene andere, door de Tusschenrede van cacus, die, zonder eenig nadeel van de Fabel, geheel kon agterwege blyven. Dan deeze brokken, van hoe veel belangs zy mogen weezen voor ons en heel het Menschdom, uit hoofde van de alles overtreffende Dichterlyke verdiensten, moeten van nog veel meer aangelegenheids geweest zyn voor de Romeinen: van wegen derzelver betrekking tot de zaaken diens Volks. Want de eene geeft dichterlyk de redenen op van hunne Oorlogen met de Carthagers; en de ander verklaart niet alleen eenige hunner Godsdienstige gebruiken, maar geeft ook de bekoorelykste Landschapsschildery van de Bergen en Valeien omstreeks den Tyber, op welke, in laater tyden, het Wereld beheerschend Rome stondt. - En, wanneer wy in opmerking neemen, dat homerus, in zyne Iliade, niet alleen ten oogmerke hadt de heillooze uitwerkzels van tweedragt onder Bondgenooten te schetzen: maar ook zyn Land een onverdorbaaren Lauwerkrans te vlegten, en den lof te vermelden van de beroemdste Vaderlandsche Geslachten; zullen wy gunstiger denken dan de Oordeelkundigen doorgaans doen, over eenige zyner lange Gesprekken en Uitweidingen; die, schoon zy ons gemeen voorkomen, gewigtig moeten geweest zyn voor zyne Landsgenooten, om de Geslachten, en de byzondere Geschiedenis, daar in vermeld. - Shakespeare's Geschiedkundige spelen, als Dramas aangemerkt, en aan de Wetten van het Treur- of Blyspel getoetst, schynen zeer ruwe opstellen. Maar, als wy letten op 's Dichters oogmerk; (gelyk een fraai oordeelkundig Schryver met zo veel waarheid als schoonheid het ontvouwd heeft,) zullen wy des Opstellers oordeel, in 't algemeen beloop deezer stukken, moeten bewonderen, zo wel als het gadeloos gelukkig slaagen in de uitvoering der byzondere deelen. 'Er is nog een ander gezigtpunt, waar uit, (gelyk ik voorheen aanstipte;) deeze Uitweidingen kunnen beschouwd worden. Wanneer zy strekken om een gewigtig Character op te helderen, of een gebeurtenis van aangelegenheid, welke anders niet in 't bestek des Dichtstuks valt, 'er in te voeren, of eene bevallige schets te geeven van eene byzondere Deugd, verdienen zy niet alleen onze verschooning, maar ook onze goedkeuring, hoe weinig ze ook met de Fabel zamenhangen. Alle deeze drie einden worden be- | |
[pagina 204]
| |
reikt door die allerschoonste Tusschenreden van hector en andromache, in het zesde Boek der Iliade: en de twee laatste in de niet min fraaije van euryalus en nisus, in het negende Boek der Eneis.
(Het Vervolg by de eerste gelegenheid.) |
|