| |
Proeve over het vermaak en de leering, ontstaande uit het beoefenen van de werken der natuur, by het aankomend voorjaar.
De oneindige verscheidenheid en schoonheid van de Werken der Natuur, hebben aan alle Volken, door alle Eeuwen, voorwerpen van aangenaame bespiegeling opgeleverd; zy zyn, door de Wysgeeren, met de zorgvuldigste nauwkeurigheid waargenomen, en tot de minste byzonderheden beschreeven; terwyl de Dichters 'er ruime en ryke stoffe uit ontleenden.
Bovenal is de Lente door de Dichters bezongen, en in al haare schoonheid met de uitgezogtste verwen van het Dichtpenceel geschilderd. Weinige, zeer weinige Menschen zyn 'er, die deeze aangenaame verandering der Natuure kunnen beschouwen, zonder die bezielende warmte te gevoelen, welke schoonheid, kragt en leeven schenkt, aan de geheele zigtbaare Schepping.
De Natuur vertoont zich, in deeze haare jaarlyksche kindsheid, elk oogenblik tot volmaaktheid naderende. Ieder morgen ontrolt een bloessem. De Velden, die, korts
| |
| |
geleden, niets dan eene naare dorheid vertoonden, worden met lachend groen bekleed, en met duizend Bloemen vercierd. De nieuwgebladerde Boomen worden gestreeld door zagte weste-windjes; de Bergen met schoonheid bekleed, en de Daalen juichen. Voor 't gevederd Geslacht is de zangtyd gekomen. Een algemeene vreugd hoort men in de wouden; de verrukkendste toontjes treffen allerwegen het oor. Alle Weezens voelen dien streelenden invloed, en schynen des met blydschap vervuld. De koesterende warmte der Zonne geeft nieuw leeven, nieuwe schoonheid, aan elk voortbrengzel. De ontelbaare Inwoonders der Aarde, der Lugt, en der Wateren; de Insecten van duizenderleie gedaanten en kleuren, die in het schynzel der middagzonne dartelen, genieten allen het hun toegeschreeven leevensperk en bescheiden deel des geluks. In den grooten Tempel des Heelals heeft elk Geslacht, elke Rang, elke Soort, zyne bestemming, en van allen klimt de onophoudelyke stem van lof en dankzegging tot den Godlyken Oorsprong van aller aanweezen.
En zou, in dit algemeene choor, de Mensch alleen de schatting zyner verwonderinge niet betaalen? de Mensch, geplaatst aan het hoofd der zigtbaare Scheppinge, en begaafd met vermogens, vatbaar voor altoosduurenden aanwas en genot; - zal hy, - hy alleen, in gebreke blyven, in die dankerkentenisse, welke hy in 't byzonder verschuldigd is aan de Oorzaak van zyn bestaan?
De Gewesten der stoffe, van welke wy ons omringd vinden, openen een heerlyk veld van bespiegeling en onderzoek. En zeker, daar is niets, 't welk de Godlyke Wysheid goedvindt voort te brengen, 't geen beneden de aandagt van den Mensch is. Deeze bedenking moeten zy in agt neemen, die verscheide deelen van de Werken des Scheppers schynen te veragten; dewyl zy geen genoegzaamen smaak of bekwaamheden hebben, om derzelver schoonheid of nuttigheden te ontdekken.
Elk deel der Stoffe, elk Grasscheutje, elke Bloem, elk Insect, verschaffen een duidelyk bewys van het bestaan eener Eerste Oorzaak, en schenken vermaak aan de Ziel des verstandigen. Wanneer wy het wonderbaar maakzel van Planten en Dieren bespiegelen; het bykans oneindig getal van peezen en vaten; de voeglyke schikking van de eene tot de andere, en de onderscheide veranderingen, welke zy ondergaan, tot volkomenheid en rypheid naderende, staan wy versteld over de orde, zamenvoeging en schoon- | |
| |
heid, zo zigtbaar in derzelver maakzel. Zelfs die leevende en bezintuigde Ondeeltjes, (mag ik deeze benaaming gebruiken,) welke het Microscoop onder 't oog gebragt heeft, zyn oneindig kunstiger, en verbaazender in derzelver maakzel, dan de fynste kunststukken van menschen vinding en handen werk.
Ieder Insect, dat in het schynzel der middagzonne dartelt, ieder kruipend diertje dat op de aarde kruipt, of in de wateren woont, is gelukkig in zyn kring, en brengt het zyne toe aan 't geluk en de volmaaktheid van 't geheel.
Wanneer wy nederdaalen tot het groeiend Ryk en dat der Delfstoffen, blykt dezelfde Godlyke Wysheid in derzelver vorm en maakzel. Zelfs die Planten en Steenen, welke wy dagelyks met voeten treeden, en veragtlyk geoordeeld worden, door menschlyke onkunde en trotsheid, behelzen eigenschappen, onbekend aan den schrandersten Wysgeer. Het is eene soort van mode geworden, by onweetgierige en ongeoefende geesten, alle soorten van bezielde en onbezielde schepzelen, van welke zy geen onmiddelyk voordeel of vermaak ontvangen, smaadelyk te behandelen. Te deezer oorzaake moet de Natuurkundige en de vlytige Naspeurder van de werken der Godheid, dikwyls den smaad der Onkunde en de beschimping der Dwaasheid ondergaan. Maar deeze komen doorgaans van Menschen, die enkel zinnelyk zyn, of geene Godheid dan het goud dienen, of wier bekwaamheden binnen eenen zeer nauwen kring omschreeven zyn. Maar, dewyl een verstandig Man weinig agts slaat op algemeen heerschende vooroordeelen, zal hy zich, door algemeene berispingen, niet laaten afschrikken van zyne navorschingen. Hy zal voortvaaren in zyne naspeuringen van de Werken der Natuure, en in dezelve eene maate van voldoening vinden, welke zyne berispers nooit kunnen erlangen.
Hoe nauwkeuriger wy de onderscheide Rangen der Weezens rondsom ons onderzoeken, hoe meer wy derzelver ondergeschiktheid en dienstbaarheid tot de algemeene schoonheid, orde, en geluk van het geheel, ontdekken. Indien wy ze beschouwen met een wysgeerig oog, zullen wy derzelver bekwaamheden en genietingen, derzelver standen en behoeften, net aan elkander geëvenredigd vinden. En, wanneer wy de bykans onbemerkbaare opklimmingen, by welke zy de een boven den ander ryzen, waarneemen, van logge werklooze stoffe tot den Mensch, zullen wy een on- | |
| |
afmeetlyk veld van vermaak vinden. De juiste grensscheiding, die het Dierlyk- en Groeijend Ryk van elkander afdeelt, is mogelyk nog niet bepaald.
Maar, om niet langer stil te staan op dusdanige naspeuringen, de meeste Menschen hebben het vermogen en de gelegenheid, om de Werken der Natuure te onderzoeken tot vermeerdering van hun eigen genoegen, en op te leiden tot het denken aan derzelver Godlyken Oorsprong. Over het geheel zullen zy de grootste ryklykheid gepaard vinden met de oplettendste spaarzaamheid. Niets is onvolkomen, niets overtollig. Alles blykt in getal, gewigt en maate, geschapen te zyn, en levert de treffendste bewyzen op van ondoorgrondelyke Wysheid en onbepaalde Magt.
Heffen wy ons op tot de hoogste en grootste deelen der Natuure, beschouwen wy de Zon, Maan en Starren, volgens de beginzelen der waare Wysbegeerte, wy verliezen ons zelven in verwondering. De onmeetelyke grootheid deezer Lichaamen, de geregeldheid en snelheid van derzelver beweegingen, en de onbegryplyke uitgestrektheid der ruimte, welke zy doorloopen, zyn onderwerpen, te groot voor onze bevatting. Wy verstommen op de onafmeetelykheid, en al onze hoogmoed wordt vernederd.
Voor Zielen, gelukkig ontslaagen van den invloed der laagere begeerlykheden, heeft de beoefening der Natuure en de overdenking van den grooten Bouwheer des Heelals, eene aangenaame en leerzaame bezigheid. Geen bot laat los, geen bloempje verspreid zynen geur, of vertoont zyne schoonheid, of het verschaft hem leering en vermaak.
Boven algemeene Volksvooroordeelen verheeven, niet bedwelmd door den nevel van zinnelyken lust, bewoont de verstandige en braave Man een zuiverder gewest, en vindt zich met sterkerlicht omscheenen. De Mensch, die, naar eisch, vernederd is door het bezef zyner zwakheid, en geduurige afhangelykheid van de Voorzienigheid, zal zomtyds zich zelven aanmerken als beneden de kennisneeming van een oneindig en volmaakt Weezen. Op zichzelven aangemerkt en afgescheiden van de groote verzameling van schepzelen, rondsom hem, is hy, in zyn eigen oog ten minsten, nauwlyks te onderscheiden in de onafmeetelyke uitgestrektheid der werken van god. Maar de overweeging van ontelbaare Weezens, alle onder de onmiddelyke zorg en bescherming der Godlyke Almagt, strekt om alle kleinmoedige en mismoedigmaakende gedagten te verbannen, en zyne ziel
| |
| |
te vervullen met de troostrykste en streelendste gedagten. - Hy merkt op, dat 'er geen geslacht van gevoelige weezens uitgeslooten is van de kennisneeming des Algemeenen Vaders; en agt slaande op de waardigheid zyner verstandige Natuure, en verbintenis, welke eeuwig moet zyn tusschen een Onsterflyken Geest en deszelfs Voortbrenger, vindt hy zich bemoedigd, om, met een nederig vertrouwen, op te zien tot den Oorsprong van zyn bestaan.
Deezerwyze van de schepzelen op te klimmen tot den Schepper, is het groot zedelyk einde, 't welk ik wenschte te bevorderen, door het beschouwen van de werken der Natuure aan te pryzen; dat zy als zo veele sporten zyn van den ladder, op welken wy, in bespiegeling, van de Aarde ten Hemel opklimmen. Wy zien alle weezens, rondsom ons, allengskens, de volkomenheid hunner natuure bereiken, dan vervallen en vergaan. Onzekerheid en Verval draagen zy alle ten merkteken. Eene geduurige omwenteling grypt 'er stand, volgens de vastgestelde orde der dingen. Dus is het, buiten twyfel, gesteld met de Planeetgestellen en Werelden, zo wel als met de voortbrengzelen en Bewoonderen deezer Aarde. De fraayste Bloemen verwelken ras, vallen af, en sterven. Dit is ook het geval, van den mensch, zyne dagen zyn als een voorby gaande schaduwe. Heden ziet men hem in al den bloei van gezondheid en schoonheid, morgen is hy geheel veranderd als een leevenlooze klomp. De ontslooping van dit sterflyk deel nadert met rasse schreeden, en een onvermydelyke zekerheid. Het tydstip is naby, waarin alles, wat nu vermaakt, niet meer zal verlustigen. Hy moet vaarwel zeggen aan deeze wereld, en voor altoos van zyne dierbaarste panden hier op aarde afgescheurd worden; de akelige valei des doods intreeden, zonder iemand, die hem op dien onbeproefden tocht vergezelt. Alleen verschynen in de wereld der geesten, waar geen der vermaaken deezes tyds, of der zinnen, de vervaarlyke ledigheid van eene ongeoefende Ziel aanvullen. Hoe verheevener en verfynder zyne begrippen en neigingen geweest zyn op aarde, hoe beter toegerust hy zal weezen voor die hooger genieting, het deel van de Geesten der volmaakte Regtvaardigen.
Het dunkt my niet onwysgeerig gedagt, te veronderstellen, dat de Ziel, by haare scheiding van het Lichaam, na dien nieuwen staat van bestaan, dezelfde geaart- en geneigdheden medeneemt, welke haar hier voornaamlyk beheerschten. Waar uit volgt dat zy in de Eeuwigheid geene vreug- | |
| |
de kan smaaken, dan die zy in den Tyd reeds eenigermaate beproefd hebbe. Waren haare Neigingen gansch en al gevestigd op voorwerpen dezer Wereld, en haare Vermogens niet geoefend in dingen, voegende aan de natuur van een verstandig weezen, zy zal, in het toekomend leeven, geene voorwerpen aantreffen. Maar heeft zy, in deezen staat van Voorbereiding, haare bekwaamheden en geneigdheden voornaamlyk gevestigd op het hemelsche, dan zal zy een onuitputbaare en in eeuwigheid springende bron van vertroosting en blydschap vinden; en, door een uitgebreider bevatting van de Godlyke Eigenschappen, op een veel verheevener toon dan in dit leeven, aanheffen: ‘Hoe groot zyn uwe Werken, ô heere! gy hebt ze alle met Wysheid gemaakt!’
|
|