| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Redenvoering over de onvermydelykheid des doods, en deszelfs niet min onvermydelyke gevolgen.
Door Thomas Blacklock, D.D.
In die dagen werd hizkia krank tot stervens toe, en de Propheet jesaia, de Zoon van amos, kwam tot hem, en zeide tot hem, zo zeidt de Heere; Geef bevel aan uwen Huize; want gy zult sterven, en niet leeven.
2 Koningen XX.1.
Indien het Menschdom trots en dwaas genoeg moge weezen om zigzelven te vleijen met de gedagten, dat de duur van hunnen tegenwoordigen staat eeuwig zou zyn, hebben de Natuur en Voorzienigheid zorg gedraagen, om dit zelfbedrog zo kragtdaadig voor te komen als het aanbelang der zaake vordert. Nauwlyks loopt 'er een dag ten einde, zonder voorbeelden, spreekende voorbeelden, om Sterflykheid onder 't oog te brengen. Gelyk nevel en damp, opgeheeven, in regendruppels nedervallen; gelyk de fonteinen en rivieren zich in den Oceaan ontlasten, en daar in ononderscheidbaar vermengd worden; gelyk elken morgen de Zon opklimt om 's avonds weder onder te gaan, even noodzaaklyk, door dezelfde wet der Natuure, wordt elk Mensch gebooren om te sterven. Wanneer de Heilige Schryvers van 't Menschlyk leeven spreeken, merken zy ons bestaan hier op aarde aan als een ligte Damp, die, door het lugtruim zweevende, in 't einde opgetrokken wordt, en geen het minste spoor nalaat. Zy stellen het voor als een Bloem des Velds, die, zich voor het verrukt oog openende, de schoonste kleuren van 't onnavolgbaar penceel der Natuure ten toon spreidt; maar, schielyk door nypende koude of doodende winden aangegreepen, alle schoonheid en bevalligheid verliest, zo dat 'er niets overblyft dan verwelkte bladeren en een hangende steel: zo dat de aanschouwer het deerlyk overschot betreurt, en by vergelyking zyn eigen lot opmaakt.
| |
| |
Dan de Natuur heeft het niet gelaaten by deeze zydelingsche en twyfelagtige aankondigingen. Hoe luide, hoe sterk, hoe verstaanbaar, hoe onophoudelyk, hoe ontrustend is haar Stem! Onder allerlei gedaanten wekt zy onze aandagt, dringt ter ziele in by elke gedagten, spreekt tot ieder leevensperk, tot ieder zintuig. Men voelt het als de banden van Bloedverwant - en Boezemvriendschap verbrooken worden, men ziet het in de traanen der Weduwen, men hoort het in het snikken der weezen. Het Graf, het onverzaadbaar Graf, staat altoos open om zyne prooi in te zwelgen: terwyl menigte van beiderlei Sexe, van allerlei ouderdom, steeds de duistere en stille woonplaatzen des Doods vervullen.
Is het derhalven niet vreemd, niet onoplosbaar vreemd, dat de Voorzienigheid, en haare hulpe, de Natuur, al deeze moeite met weinig of geene vrugt zouden genomen hebben? Wanneer de Lykstatie van een onbekend Persoon voorby gaat, agten wy het genoeg eene zugt te loozen, meer door welvoeglykheid, dan door menschlykheid, voortgebragt, of wy zeggen dat het ons smert; doch met zo weinig deelneeming, dat het bezwaarlyk valle voor den toehoorder onzen ernst niet te verdenken. Maar hoewel onze verschooning, dat wy in geene byzondere betrekking tot den Overledenen stonden, als voldoende doorgaa: wat zullen wy bybrengen als die verwoester ontzaglyker en onmiddelyker is in zyn aannaderingen. Onze Buuren, onze Vrienden, onze Bloedverwanten zyn gestorven, wat dan? - Mogelyk kleeden wy ons in rouwgewaad, storten eenige traanen op hunne nagedagtenis, buigen ons hoofd, spreeken stil, en zien staatig, tot de tyd van welvoegelyke Rouwe voorby is: dan, even zeer ons verlies als ons zelven vergeetende, keeren wy weder met al onze voorgaande vrolykheid tot de oude tooneelen van vermaak, of het waarneemen onzer bezigheden. 't Is een der goeddaadigste gaven der Natuur, dat de tyd balzem verschaft aan elk gewond hart.
Geenzins wraak ik, dat men het hoofd uit den druk opbeure, en ik zou de kaak, van welke de traanen zo even zyn afgewischt, niet gaarne doen bloozen. Dat wy wederkeeren om de bezigheden des leevens te volvoeren, en de vermaaken, welke het zelve verschaft, met welvoegelyke vrolykheid, te neemen: maar nimmer zo leeven, dat wy vergeeten dat anderen voor ons gestorven zyn, en dat wy ook moeten sterven. - Het is om u uit die ongevoeligheid en gerustheid op te wekken, en, waar 't mogelyk, u eenen indruk
| |
| |
te geeven van uwen wankelen staat, dat ik thans het woord voere: mogt ik zo veel aandagts verwerven, als elk zou wenschen toegebragt te hebben, wanneer het uur der duisternisse, met de doodsangsten, komt; wanneer tyd, aarde, daglicht, en vermaak ons ontvallen, en niets overblyft dan eene paallooze onzekere Eeuwigheid. - De Dood, Myne Broederen, hoe naar en schrikbaarend, gaat gepaard met de ernstigste betragtingen: want, schoon wy, gelyk hizkia, geene byzondere Boodschap van den Hemel ontfangen hebben, om ons te waarschouwen van die naderende Staatsverwisseling; zyn wy nogtans door de Stem der Natuur en der Ondervinding, die, hoewel min onmiddelyk en hoorbaar, de Stem van god zelve is, zeker onderrigt dat wy sterven zullen.
Ik heb geenzints ten oogmerke eene zo ryke stoffe uit te putten; vergunt my alleen eenige weinige stukken aan te roeren, die natuurlyk voortvloeijen uit de woorden; Geef bevel aan uwen Huize; want gy zult sterven, en niet leeven.
Deeze taal werd, op byzonderen last des Heeren van Hemel en Aarde, aan hizkia te gemoet gevoerd, toen hy, te midden van de zegepraal eener korts behaalde Overwinning, juichte over de bevryding van eenen ontzaglyken vyand, en aangetast werd door eene ziekte, doodlyk in haaren eigen aard, indien de kwaadaardigheid daar van niet verbrooken en gestuit was, door den Almagtigen, die Leeven en Dood in zyne hand heeft.
Deeze taal mag, zonder agt te geeven op de byzondere omstandigheid waarin zy gesprooken werd, zeer eigenaartig aangemerkt worden, als een algemeen Bevel: en, dus beschouwd, is dezelve op allen toepasselyk.
Laat ik derhalven dit woord elk toespreeken. En gave god dat myne Reden kragts en klems genoeg bezate, om vrugt te doen: terwyl ik, in zynen naam, u allen toeroep, om beschikking te maaken op alle uwe zaaken van de meeste aangelegenheid: want gy zult sterven, en niet leeven; gy zult afgerukt worden van alle de vermaaken, voordeelen, en genietingen van uwen tegenwoordigen staat. - Gy zult overgevoerd worden na de verblyfplaatzen van eindeloos geluk, of eindeloos wee; naar maate uw gedrag geweest hebbe; het onveranderlyk onderscheid tusschen goed en kwaad, en de geopenbaarde regelen van Gods eeuwig bestuur, baakenen uwen weg af.
Voor eerst, mogen wy den Dood beschouwen als zeker in zyne komst; doch onzeker wanneer. |
| |
| |
Ten tweeden, mogen wy denzelven aanzien als onze Verhuizing uit den tegenwoordigen staat. |
Ten derden, dien overweegen, in deszelfs uitwerkingen op Ziel en Lichaam, en eindelyk, |
Ten vierden, uit alles de noodige leeringen trekken. |
Voor eerst, mogen wy den Dood beschouwen als zeker in zyne komst; doch onzeker wanneer.
Ieder een moet, op de minste bedenking, overtuigd zyn, dat hy van 't algemeene lot der Sterflykheid niet zal uitgeslooten weezen: dat alle opeenvolgende Geslachten der Menschen, van het eerst af tot het tegenwoordig Tydperk, de onvoorbyganglyke tol der Natuur betaald hebben: en dat hy zelve dat onbekend land, van welks grenzen geen reiziger te rug keert, zal moeten bezoeken. Doch de groote misslag is deeze, dat wy verdwaasd door onze liefde tot de weereld, vertrouwende op de gezondheid onzer gesteltenisse, of verschrikt op de gedagten onzer vastnaderende Ontbindinge, gaarne die kwade dag zo ver mogelyk is stellen, en ons vleijen met de gedagten, dat wy de uiterste eindpaal, aan den deur des Menschlyken Leevens gezet, zullen bereiken. Er doet zich geene natuurlyke onbestaanbaarheid op in die veronderstelling, en wy zyn hier, gelyk in veele andere gevallen, maar al te gereed om het mogelyke den graad van zeker te geeven. - Doch Waarneeming en Ondervinding behoorden ons te leeren, met welk een ydel zelfbedrog wy ons paaijen. Hoe veele Kinderen zien even het licht des hemels, en sluiten de oogen voor altoos? Hoe veelen verlaaten dit tooneel, eer zy den jeugdigen leeftyd bereiken? Hoe veelen hebben wy 'er gekend, die uit het woeligste en werkzaamste leeven, of te midden van de vermaaken, door de koude hand des Doods aangegreepen, en van onze zyde weggevoerd werden? - En zyn deeze Voorbeelden, hoe talryk en treffend ook, de eenige beginzels niet, waar uit wy de onzekerheid deezes leevens mogen opmaaken? Duizend en duizend wegen staan 'er voor den Dood open, zelfs in den gewoonen loop der dingen. Wy behoeven niet te komen tot Oorlogen, Pestilentien, Watervloeden, of Aardbeevingen. De pylkoker des Doods is altoos voorzien van schigten, zeker in 't treffen, en vaardig in 't volvoeren van 's Meesters wil.
Een maakzel, zo zamengesteld als het menschlyk lichaam, waar zo veele oorzaaken, weezenlyk tot het leeven noodig, zamenloopen tot deszelfs behoudenis, kunnen wy geen grond vinden om te vermoeden dat wy lang hier op aarde zullen
| |
| |
verkeeren. Weeten wy niet, dat een staat, welke afhangt van een behoorelyk mengzel en gepaste evenredigheid van vogten, of een geschikt zamenweefzel van aderen en vezelen, zeer wisselvallig is? Kunnen wy onkundig weezen, dat elk Stoflyk zamenstel eerlang versleeten is? Kan het ons onbekend weezen, dat onze geesten vervliegen, dat onze vaste deelen verstyven, dat de werking der spysverteering en omloop des bloeds in 't einde de werktuigen zelve verderft? Is het niet openbaar, dat het voedzel, 't geen wy nuttigen, by lange na niet alles even zeer met onze natuur overeenkomt, en, schoon de sterkte onzer gesteltenisse voor een tyd, de kwaade uitwerkzels van onheilzaame spyzen moge wederstaan, zullen zy, nogthans, wanneer toeval, of ouderdom, ons verzwakt, met verdubbeld vermogen werken. Maar, eens gesteld, dat het menschlyk lichaam beveiligd ware voor allen gevaar van binnen, hoe zal het bestand weezen tegen alle de wisselingen van weer, en de stryd tusschen de Hoofdstoffen welke ons omringen? Ieder wyd verschillende maat van Hitte en Koude, elke inademing van bedorve lugt, elke Storm, die opsteekt, kan doodlyke kragt baaren op de menschlyke gesteltenisse.
Is het, na dit verslag van onzen toestand, nog noodig, dat wy den schriklyken trein des Doods te voorschyn roepen, en de ongenadige Dienaressen, die denzelven meer onmiddelyk omringen, aan te voeren? Moeten wy u vertoonen de Teering, bleek en hygende na den adem; of de Koortzen, die, in derzelver krankhoofdigheid aanbrengende woede, tegen de Natuur kampen, tot ze, in 't einde, in den stryd bezwyken? Moeten wy reppen van Jicht, Graveel, Kolyk met derzelver misvormde gelaadstrekken, en jammerlyk geschreeuw? Moeten wy, de Weduw, die haar Egtgenoot, de Weduwnaar die zyne Gade, de Ouders die hunne Kinderen, en Kinderen, die hunne Ouders beweenen, door hun gejammer, de waarheid, van 't geen wy zeggen, doen bevestigen?
Is het niet genoeg, om onze aandagt op te wekken, aan te merken, dat het tegenwoordig voorbysnellende oogenblik alleen ons eigen is? de vlugt van den snelsten Vogel na zyn aas vliegende, de schittering des blixems aan het uitspanzel, en de schielykheid eener enkele gedagte, zyn niet sneller dan de aannadering onzer ontbindinge. Waarom zullen wy dan met eene verkeerde verknogtheid, of onmanlyke vrees, marren aan een vreemd strand, terwyl het schip, 't welk ons na ons eeuwig verblyf zal voeren, reeds de zeilen los gemaakt
| |
| |
heeft, en elke wind, elk ty', ons roept om tot ons vertrek gereed te zyn? - Maar, veronderstel eens, dat het met de zaak anders gelegen ware, veronderstel, het stond aan ons het leeven van dag tot dag te rekken, tot den hoogsten ouderdom toe, welke den Stervelingen ten deele valt, zou dit eene genoegzaame reden zyn om onze voorbereiding uit te stellen? Verre van daar.
Wanneer Verbeelding en Lust wyd en zyd omgezworven, en hebbelykheden van ongebondenheid verkreegen hebben; zullen zy bedwang versmaaden, en de heilzaame hand der tugt van zich verwyderen.
'Er zyn, in de daad, zekere Neigingen in onze gesteltenissen, die door ouderdom en zwakheid verminderen; maar indien dit het werk der Natuur, en niet van onze Deugd is, zyn wy geen zier beter, om dat wy derzelver aanprikkelingen niet langer voelen en opvolgen. Zy maaken dikwyls plaats voor andere nog erger. Bedrog, dat kind der Helle; Eerzugt, die 't eerst de zalige eenstemmigheid in Gods schepping stoorde; Gierigheid, die wel verre van verzaadigd te worden, door voedzel meer hongert; en zelfverteerende Nyd volgen, als de jeugdige Neigingen geweeken zyn, en maaken de zwakheden des Ouderdoms ondraagelyk. Deeze neemen steeds toe in aantal en kwaadaardigheid. In spyt van alle uitvlugten handhaaft de Sterflykheid haar algemeen bewind: al de toverkragt van zelfbedriegende Hoope kan onzen staat voor ons niet verbergen, of onze aandagt afwenden van de voorhanden zynde staatsverwisseling. Dan komt de Dood, met alle zyne verschrikkingen, opdaagen: bleek en naar, wandelt hy steeds voor ons oog: en houdt, by elken stap, zyn onvermydelyken schigt nader aan onzen boezem. - Is dit een tyd van denken en bedaard overleg? is dit een geschikt saisoen tot zedebetering, daar pyn ons afmat en boezemkwelling ons foltert: daar de herdenking onzer zondige vermaaken ons steeds voor den geest zweeft, met de droeve herinnering dat wy ze niet meer zullen genieten; daar het gordyn des eeuwigen nagts word opengeschooven; daar Dood en Hel, als om stryd, de naarste eislykheden vertoonen?
Laaten wy een Mensch, in dien staat, wat byzonderder beschouwen, en voor eenigen tyd het oog vestigen op zyn elendig afbeeldzel. Hy poogt vergeefsch te gaan; zyne geraakte leden weigeren dienst te doen; hy zoekt rust, en legt zich neder; maar geen sluimering bevangt zyn oog; leevenswarmte verlaat, pyn prangt hem, nergens vindt hy gemak
| |
| |
Hy ziet verwilderd om, slaat op zyn borst, heft de oogen ten hemel, slaat ze verschrikt weder op den grond: in traanen smeltende, roept hy uit, ‘Ach my! wat is 'er van my geworden! Is het in my zelve of in de wereld rondsom my, dat ik deeze onoplosbaare verandering voel? waar is het warm bloed, met die vlugge geesten, welke voorheen zo vrolyk door myn aderen dartelden? Waarom hebben myne zenuwen de gewoone veerkragt verlooren? Waarom weigeren zy de gemeene diensten des leevens te volvoeren? Wat heeft de gedaante der dingen zo zeer doen veranderen? Waarom schynen my de middernagt vermaaklykheden, voorheen met zulk een onuitspreekelyk genoegen gesmaakt, niet anders toe dan niets beduidend geraas en verwildering? Wat beneemt den Wyn zynen verkwikkenden smaak? Wat verdonkert de luister der schoonheid? Wat verstompt het gevoel van wellust? Wat neemt alle vreugd der gezelligheid weg? Wat doet den roem op vermogen en bezitting verzwinden? Waarom vervullen zy myn hart niet langer met verrukking, en wekken myne bezwykende kragten niet meer tot werkzaamheid op? Helaas! die genietingen, die najaagingen, zyn niet meer? Dan deeze staat van kwyning en lustloosheid zou draaglyk weezen: ook zou ik de folteringen der pynen, die als genalooze furien my plaagen, kunnen dulden; dan ach! waar is myn agting? Waar de bystand en troost myner hulpvaardige Vrienden? Waar de genoeglyke herdenking van een welbestierd leeven? Waar zyn de onwaardeerlyke vertroostingen van een hart vol zelfgoedkeuring? en, ô myne ziel, waar is uwe hoop op eene eeuwige Gelukzaligheid? - Elendige die ik ben! elk verzwakt vermogen, ieder bezwykende zintuig myns gestels, herinnert my eenig misdaadig genot. Myn geheugen staat my niet ten dienste, dan om myne eigene snoodheid en schande my voor den geest te brengen? Myn hart is het voorwerp van zyn eigen zelfverfoeijing. Myn geweeten doet niets dan verwyten; elk lid van dit ontsloopte lichaam zegt my, in eene taal al te verstaanbaar om in
twyfel getrokken te kunnen worden, dat ik moet sterven! - Moet sterven! - ô Hemel! wat staat 'er te wagten? Schrik, angst, wanhoop! de bittere kelk der verdoemenisse! Waar is hier redding of uitkomst? Schoon god zelve zyn misnoegen niet deedt gevoelen; ik draag de hel in myn boezem om, deeze is van my onafscheidelyk: geen baat dan in vernietiging! Zullen myne
| |
| |
traanen die onuitbluschbaare vlam blussen? Zullen myne jammerklagten de booze geesten, die over myne pynen zegepraalen, tot mededoogen beweegen?’
Dit is de schildery van een misdaadig leeven, tot hoogen ouderdom gebragt: voor de egtheid daar van, durf ik my op de natuur en de ondervinding beroepen. Is het dan wys, is het veilig, is het voorzigtig de groote taak, de bereiding tot de Eeuwigheid uit te stellen, tot dat de natuur niet meer in staat is om dat werk te volvoeren? Is het bestaanbaar met den eisch dien wy maaken op het voorregt van redelyke schepzelen te weezen, de groote weetenschap des leevens aan te vangen op dien tyd, wanneer wy het leeven zullen verlaaten?
II. Doch dit brengt my tot myne tweede Hoofdzaak, om naamlyk den Dood aan te zien als onze verhuizing uit deeze Wereld.
't Is onze groote bedoeling, in deeze aanmerkingen, den aart des Leevens en des Doods te overweegen, ten einde wy ieder op den rechten prys mogen schatten, en in staat zyn om te oordeelen, wat wy by deeze staatsverwisseling verliezen of winnen.
Maar, terwyl de dood de noodzaaklykste en onvermydelykste van alle gebeurtenissen, en de tyd van dit opontbod onzeker is, voegt het ieder redelyk weezen gereed te staan, om zyne post te bewaaren, of te verlaaten, naar het den Opperheer behaagt: want daar geene bevelen staatlyker en verpligtender zyn kunnen, dan de bevelen van god en de Natuur, zo moet, indien wy ze willen gehoorzaamen, onze gehoorzaamheid vry en bereidvaardig weezen, zonder wederstreeven, morren, of wederzin. Dan de groote zaak, welke wy thans te verhandelen hebben, hier in bestaande, dat wy een gunstig denkbeeld vormen van onze Lotverwisseling, zal het noodig zyn te bedenken, wat wy verlaaten by ons scheiden van dit leeven.
In de eerste plaats, moeten wy noodwendig alle persoonlyke voordeelen opgeeven. De Man, die roemt op zyne Lichaamssterkte, zal den Dood voor overwinnaar erkennen, en onder diens drukkenden hand met morrend misnoegen bukken. Op het aannaderen des Doods, zal het schitterend Oog, welks glans de ziel van elk aanschouwer treft, worden uitgedoofd; en de bloozende Kaaken, hoe zeer prykende met den fristen bloem der schoonheid, verbleeken, en verslenssen, even als 't gebloemte door de vorst verwelkt. Nog eene kleine wyl en het hoogst opsteekendst
| |
| |
Hoofd, de kloekste gestalte, ooit door de Natuur gevormd of bezield, zal vernederd, en met het stof gelyk gemaakt, worden. Nog eene kleine wyl, en het uitmuntendst vernuft, immer omgedraagen, zal zyne groote ontwerpen staaken, en vaarwel zeggen aan alle aardsche verbintenissen. Nog eene kleine wyl, en het hart, 't welk de wydstrekkendste hoope koesterde, en de hoogste verwagtingen kweekte, zal kouder en ongevoeliger zyn, dan Ys. - Hebt gy, ô Zoon der Aarde! in de Wereld groote en kostbaare bezittingen verkreegen? Zeide gy wel te vrede by u zelven, ik heb genoeg, en schatten opgelegd om veele Jaaren ryk en weeldrig van te leeven? Zie voorwaards, en beschouw het onverwagte lot, 't welk u boven 't hoofd hangt. Te vergeefsch hebt gy al dien schat opgelegd, te vergeefsch langs alle wegen van regt, en door alle middelen van menschlyke voorzigtigheid, verzekerd: want wat vermogen deeze, tegen den Dood? Uwe bestemming is in den Hemel beslooten: en, indien gy niet gewillig aan 's Hemels last gehoorzaamt, eene magt sterker dan de uwe, en onwederstaanbaar, zal u noodzaaken. - Maar, misschien zyn myne vermoedens te ongunstig, misschien zult gy, bedaard en grootmoedig, alle deeze geneugten en aangenaamheden, die uit schoonheid, sterkte en rykdom hervoortkomen, laaten vaaren. - Dan, 'er zyn andere verbintenissen van een tederder en aandoenlyker natuur, die uw heenengaan vertraagen, en, door de sterkste aantrekkingskragt, uw hart, met alle deszelfs wenschen, aan deeze veranderlyke en voorbygaande wereld, hegten. Gy hebt menigmaal de bloeiendste schoonheid zien verwelken, en de uitgestrektste bezittingen in de handen van anderen overgaan: 't was natuurlyk voor u te denken, dat uwe schoonheid niet onsterflyk, en het regt op uwe goederen vervreemdbaar was: doch droeg uw hart dezelfde voorzorgen in het streeven na Eer of het najaagen van Beroemdheid? Zyt gy gereed om beroofd te worden van alle Tytels, van alle Magt, van allen luister der Wereldlyke Grootheid
eigen? Kunnen uwe begeerten zich besluiten, binnen een donkeren en nauwen grafkelder? Zyt gy dier stilte en vergetelnisse getroost, welke eerlang het deel zal zyn uwer naagedagtenisse? - Hier, hier zelfs moge uw hart overwinnaar en boven alle deeze verbintenissen verheeven weezen; doch hoe met de tedere banden van Vriendschap? Schoonheid is ligt verganglyk: sterkte moet worstelen tegen een grooter kragt, en bezwyken; de Rykdom maakt zich vleugelen, en vliegt heenen: Beroemdheid is even als
| |
| |
Muzyk voor een' dooven, en wordt niet verkreegen voor dat wy 'er niets van hooren: Eerzugt zweeft bovenmaatig hoog, en vermeerdert de zwaarte van haar eigen val. - Doch, goede god! moeten wy vaarwel zeggen, voor altoos vaarwel zeggen, aan onze dierbaarste Vrienden, aan hun, die, door gelykheid van gevoelens en neigingen, door eene lange verkeering, als 't ware een gedeelte van onszelven geworden zyn? Moet die overeenstemming des harten verbrooken worden, door de onverbiddelyke hand des Doods? Moeten wy die heilige eenstemmigheid der ziele niet meer voelen? Moeten wy, voor eeuwig, de lach die ons opbeurde, de hand die ons steunde, de wysheid en tederhartigheid, die ons door de wisselbeurtigheden deezes leevens heen geleidden, voor altoos missen? Moeten wy het laatst vaarwel uitstamelen by een braaven Vader, by eene tederhartige Moeder, by alle onze Huisgenooten, by onze Vrouw en Kinderen? - Zieltreffende gedagte! moeten wy hun overlaaten aan het koel en schaars onderhoud, 't welk veelal het lot is van Weduwen en Weezen? Verdeedig en hulploos als zy zyn, hoe schielyk zullen zy ten gereeden prooy strekken aan onderdrukkend geweld! Onschuldig en geens kwaads vermoedende, zullen zy ras in de strikken vallen eener verraadelyke wereld? - Deeze zyn menigvoud de onaangenaame vooruitzigten op het doodbedde: en men vindt 'er weinigen onder het Menschdom, die, by hunnen uitgang uit dit leeven, niet eenige deezer voordeelen, of ze alle, verliezen. 't Is, over zulks, van een oneindig belang voor onze rust in deeze, en ons geluk in eene andere Wereld, dat wy op onzen aanstaanden lotwissel, met alle de gevolgen daar aan verbonden, bedagt zyn: naardemaal ze hier door alleen kunnen verzagt en verholpen worden.
(Het Vervolg in 't eerstkomend Stukje.)
|
|