| |
Natuurlyke historie van den plakker, of groote kool-mees. - van de kleine kool-mees, of zwartkop - en van de moeras-mees.
(Volgens den Heer de montbeillard, Medeschryver van den Heer de buffon.)
De Plakker wordt in 't Grieksch Αίγιζαλὸς, in 't Latyn Parus major, in 't Italiaansch Parisola domestica, in 't Hoogduitsch Spiegel-meise of Brand-meise, in 't Engelsch, the great tit-Mouse, of the great Oxei, in het Fransch Charbonniere, in 't Portugeesch Tintitalum, in 't Turksch Ala geheeten.
Ik weet niet waarom belon zich verzekerd houdt, dat deeze soort zo niet aan de takken hangt als de andere; want ik heb gelegenheid gehad om waar te neemen, dat een Plakker gestadig ging hangen aan de stokjes boven in de vlugt, en, ziek geworden, met den kop om laag in die hangende gestalte zich vertoonende, zo bleef, tot dat hy stierf, en na zyn dood.
Door eigen ondervinding ben ik desgelyks verzekerd, dat de Plakker, in een vlugt, zomtyds den kop open pikt van kleine vogeltjes, hem aangeboden, en zich op de harssens vergast. De Heer herbert heeft het zelfde bykans waargenomen: als hy een Roodborstje met acht of tien Plakkers in een zelfde vlugt plaatste: de proeve begon 's morgens ten negen uuren, op den middag was de kop van 't Rood- | |
| |
borstje doorgebeeten, en de Plakkers hadden al de harssens opgeëeten. - Van den anderen kant heb ik gezien, dat een vry goed getal Plakkers, en andere Vogeltjes, een geruimen tyd, zonder vyandlykheden te pleegen, in een en dezelfde vlugt, leefden: en op het oogenblik, dat ik dit schryf, heb ik een Plakker, die, zints zes maanden in goede verstandhouding leeft met Vinken en Sysjes, schoon een der laatstgemelden, in dien tusschentyd ziek geweest, en, in dien zwakken staat, den Plakker meermaalen gelegenheid gegeeven hebbe, om zyne verdervenden en verwoestenden aart te voldoen.
De Plakkers onthouden zich op 't gebergte en in de vlakten, in kreupel- en hakhout, als mede in groote bosschen. De Heer lottinger verzekert my, ondertusschen, dat zy liefst op 't gebergte zyn. De gewoonlyke zang van het Mannetje, dien het een gansch jaar door zingt, en doorgaans laat hooren in den morgen van regenagtige dagen, gelykt zeer na het geknars van een vyl, uit welken hoofde hy zomtyds den naam van Slotemaaker draagt; doch, in den Voortyd, slaat hy een anderen toon, die zo aangenaam en vol verscheidenheids is, dat men niet zou gelooven denzelfden Vogel te hooren. Frisch, guis, en veele anderen, vergelyken dien zang met den zang der Vinken; en van hier wordt deeze soort by eenigen de Vink-Mees geheeten. Men houdt, volgens aldrovandus, den Plakker, in zommige landen, in kouwtjes, om den aangenaamen wildzang, dien hy bykans het geheele jaar doet hooren. Turner, integendeel, zegt, dat de zang der Plakkers, in den voortyd, weinig aangenaams heeft, en hy het overige gedeelte van 't jaar zich stil houdt. In 't algemeen maaken de Schryvers van hunne byzondere en plaatslyke waarneemingen, zo veele algemeene stelregels; dikwyls doen zy niets meer dan enkel herhaalen 't geen zy van onkundigen en onbevoegde waarneemers gehoord hebben: van hier die tegenzeggelykheden. Olina geeft den Plakker den voorrang boven alle anderen in 't zingen, en om tot lokvogels te dienen: hy laat zich ligt temmen, en zo volkomen dat hy uit de hand komt eeten, kunstjes leert, en, om alles met één woord te zeggen, in den gevangen staat zelfs eitjes legt.
Wanneer deeze Vogeltjes in hunnen natuurstaat of vry zyn, beginnen zy de eerste dagen van February te paaren: zy maaken hun nest in een hollen boom of een muurgat; doch zy zyn reeds lang gepaard eer zy dit werk aanvangen, en zy stellen het zamen van het zagtste, 't geen zy kunnen vin- | |
| |
den. Elk broedzel bestaat doorgaans uit acht, tien, of twaalf witte eitjes, met roode vlekjes, bovenal na het dikste einde. Het broeden duurt niet langer dan twaalf dagen: de jongen blyven verscheiden dagen met gesloote oogen; schielyk krygen zy een zeer fyn dons, dat het opperste der pluimen uitmaakt, en afvalt als deeze groeijen: met de veertien dagen gaan ze vliegen, en men heeft waargenomen dat zy by regenagtig weêr 't schielykst groeijen: ééns uit het nest gevloogen, komen zy 'er nooit weder in; maar houden zich op, op het naast bygelegene geboomte, zonder ophouden, elkander roepende; dit is misschien de oorzaak, dat de Plakkers, zo schielyk komen toevliegen, als zy het geluid van andere Plakkers hooren: zy blyven dus by één schoolen, tot dat, in een ander jaargetyde, de stond verschynt, wanneer zy zich twee aan twee schikken om nieuwe gezinnen te vormen.
Men vindt Jongen in 't nest, tot het einde der maand Juny, 't geen ten blyke strekt, dat de Plakkers verscheide keeren broeden: zommigen beweeren dat zy het driemaal doen; doch zou zulks niet zyn, wanneer ze in het eerste broeden gestoord zyn, een tweede enz. aanvangen? - Voor het eerste ruijen onderscheidt zich reeds het Mannetje, door zyne grootte en fieren aart. In min dan zes maanden hebben zy allen hun vollen groei, en vier maanden, na het eerste ruijen, zyn ze in staat om voort te teelen. Volgens olina leeven deeze Vogeltjes niet langer dan vyf jaaren: volgens anderen beginnen zy dan ongemak aan de oogen, en de jicht, te krygen; dan zy verliezen hunne werkzaamheid, zonder 't wreed Character af te leggen, 't geen met het lyden eer toeneemt. Linnaeus schryft dat zy in Zweeden zich op de Elzenboomen onthouden, en des Zomers zeer gemeen zyn in Spanje.
De Plakker heeft op den kop eene soort van kapzel, schitterend zwart van kleur, voor- en agterwaards daalt hetzelve ter halver weg van den hals, ter wederzyden ziet men een groote witte bykans driehoekige vlek: beneden het kapzel, voorwaards, vertoont zich een zwarte streep, die midden over de borst en den buik heen loopt, en zich uitstrekt tot het uiterste der beneden dekveeren van den staart, deeze zyn wit, gelyk ook de Onderbuik: het overige des Lyfs, beneden, is geelagtig tot aan het zwart van den Hals: de kleur van 't Bovenlyf is groenagtig; maar wordt geel, en zelfs wit aan den beneden rand des kapzels: doch verdonkert aan den tegenoverkant, en verandert in aschgrauw
| |
| |
aan den Stuit, en de boven Dekveeren van den Staart. De twee eerste vleugelpennen zyn donker aschgraauw en niet geboord; de overige groote pennen hebben een blauwagtigen rand: de middelste een olyfkleurigen, welke op de vier laatste iet geelagtigs aanneemt: op de Vlerken is een helder geele dwarsstreep: alles wat men van de Staartpennen ziet is blauwagtig, aschgrauw, behalven 't buitenste die met wit geboord zyn. Dit Vogeltje weegt omtrent een Once, haalt in de langte zes duimen, en heeft een vlucht van acht en een halve duim. De Tong is niet vast en onbeweegelyk, gelyk eenigen geloofd hebben. De Plakker steekt dezelve voorwaards, en beweegt ze ter regter en slinker zyde. De Heer frisch gelooft, dat hy 'er zich van bedient om de spyzen te proeven, eer hy ze eet.
De kleine koolmees, ook zwartkop geheeten, in 't Grieksch Μελαγκοϱυφος, in 't Latyn Atricapilla: schoon de naam van Zwartkop gevoerd wordt door meer Vogelen, is de Vogel door aristoteles met dien naam betyteld, blykbaar een Mees: want, volgens dien Wysgeer, legt dezelve een groot getal Eitjes tot zeventien, ja één en twintig, toe; daarenboven heeft hy alle de andere eigenschappen der Meezen, als het nestelen in 't geboomte, het eeten van Insecten, ook de geknotte tong, 't geen 'er die zelfde Schryver byvoegt, naar een vry los hooren zeggen, en door plinius met al te veel vertrouwen herhaald, te weeten, dat het getal van de Eitjes des Zwartkops altoos oneven is, heeft zeer veel van een vertelzeltje, en dat van wysgeerig bygeloof, 't welk, ten allen tyde, zekere kragt stelde in de getallen, en bovenal in de onevene, en daar aan, ik weet niet welk een invloed op de verschynzelen der Natuure toeschreef.
De Kleine Koolmees verschilt van de Groote, niet alleen in gestalte en zwaarte, welke laatste drie of viermaal minder is, terwyl de langte niet meer dan vier duimen haalt, maar ook in Pluimadie. Hy heeft eene soort van zwarte kap, die agter op den Kop in wit eindigt, onder de oogen zyn vlekken van dezelfde kleur, het Bovenlyf is aschgrauw, het Benedenlyf vuil wit: twee witte dwarsvlekken loopen over de vleugelen, de Staart en Vleugelpennen zyn donker aschkleurig, met grauw geboord: de Bek is zwart, en de Pooten zyn loodverwig.
Frisch zegt, dat ze in Duitschland zich in de Sparreboom-bosschen onthouden; doch in Zweeden geeven zy, volgens linnaeus, de voorkeus aan het Elzenhout. Zy zyn
| |
| |
de minst wantrouwende van alle Meezen: want niet alleen komen de Jongen, op het gezang van een anderen Mees, toevliegen, niet alleen laaten zy zich door een fluitje bedriegen; maar ook de Ouden, die meermaals gevangen geweest en het ontkomen zyn, laaten zich gemaklyk in den zelfden valstrik lokken, en op dezelfde wyze bedriegen. Ondertusschen betoonen deeze Vogeltjes zo veel of meer verstands, dan andere, in verscheide verrigtingen, die betrekking hebben op zelfbehoud of de behoudenis van hun Broedzel; en daar zy, voor 't overige, zeer moedig zyn, schynt het dat de moed by hun het wantrouwen zo wel als de vrees verbant: indien zy onthouden hebben dat ze gevangen geweest zyn, heugt het hun ook dat zy het ontkwamen, en zy hoopen andermaal op dat geluk.
Deeze Mees woont in bosschen, bovenal in Sparrebosschen, en van andere altoos groene boomen. Voorts is hunne Leevenswyze dezelfde als die der Groote Koolmeezen.
De Grauwe Moeras-Mees, in 't Latyn Parus Palustris, in 't Hoogduitsch Mur- of Riet-Meise, in 't Engelsch Marchtit-mouse, in 't Italiaansch Paronzino, in 't Fransch Nonnethe cendrée en Mesange de Marais, hebben veele Natuurkundigen aangemerkt als eene soort van de voorgaande, door een aantal verschillendheden onderscheiden. Willughby zegt, dat hy veel grooter is, een veel langer Staart, minder zwart aan den Hals, het wit aan 't Onderlyf veel zuiverder, en niets van die laatstgemelde kleur aan 't agterhoofd of op de Vlerken heeft; maar wanneer wy in aanmerking neemen, dat het meerendeel dier onderscheidenheden, niets minder dan bestendig zyn, inzonderheid de zwarte plek aan 't agterhoofd, schoon deeze onder de kenmerktekenende onderscheidingen van den Kleinen Kool-Mees geteld worde; indien wy in aanmerking neemen, dat dezelfde naam van Kool-Mees, die hun beide even zeer toekomt, ook aan beiden gegeven wordt; en den naam van Moeras-Mees desgelyks op de voorgaande soort kan passen; dewyl dezelve zich gaarne onthoudt op Elzenboomen, die, gelyk men weet, in wateragtige en moerassige gronden tieren; eindelyk, indien wy in aanmerking neemen, de veelvuldige trekken van overeenkomst, die zich tusschen deeze twee soorten opdoen, daar zy het zelfde verblyf houden, dezelfde gestalte, bykans dezelfde kleurschikking in de Pluimadie hebben, zullen wy bewoogen worden om de Grauwe Moeras-Mees aan te zien voor eene verscheidenheid, van
| |
| |
den Kleinen Koolmees; dit hebben de Schryvers van de Zoologie Brittanique, met grond van reden, gedaan, en ik volg hun voetspoor.
Zy woonen meer in de bosschen dan in de tuinen, leeven van kleine Zaaden, voeren kryg tegen Wespen, Byen, en Rupsen, leggen een voorraad van Hennipzaad op, als zy 'er gelegenheid toe hebben, verscheide korrels teffens in den bek neemende, om ze in hunne voorraadverzamelplaats te brengen, en, vervolgens, op hun gemak, te nuttigen. Buiten twyfel is het de wyze van eeten, welke hun tot het neemen van deeze voorzorge verpligt. Zy hebben tyd, en een gemaklyke en veilige plaats, noodig, om elk graankorreltje met den bek stukken te slaan; hadden zy geen voorraad, zy zouden menigmaal van honger sterven.
Deeze Mees vindt men in Zweeden en zelfs in Noorwegen, in de bosschen aan den Donau; in Lotharingen, in Italie, enz. De Heer salerne vermeldt dat de Moeras-Mees niet bekend is in Orleans, noch omstreeks Parys, noch in Normandye. Zy onthouden zich liefst op Elzenen Wilgen-boomen, en, bygevolge, op wateragtige en moerassige plaatzen: zy zyn eenzaamheid minnende Vogels, blyven het geheele jaar over, en laaten zich bezwaarlyk in een kooitje opgeslooten houden. Men heeft 'er my het Nest van gebragt, gevonden in 't midden van een klein boschje, op een heuveltje, digt by een rivier, in een hollen boom gemaakt: het bestond uit een weinig mosch op den grond van 't gat gelegd: de Jongen, die reeds konden vliegen, waren wat bruinder dan de ouden. Deeze Mees is wat grooter en zwaarder dan de Kleine Koolmees. Het verschil der Pluimadie kan uit de voorheen opgegeevene beschryvingen genoegzaam worden opgemaakt.
|
|