Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.De waare en valsche Godsdienst.Van alle de vertroostingen, door den grooten Schepper den Menschdomme geschonken, is eene vroegtydige Hoogagting voor, en Liefde tot, zyne aanbiddelyke Volmaaktheden, Godsdienst geheeten, een der kragtdaadigste en genoeglykste: want, wat kan 't leeven meer vervrolyken, dan het bestendig aanwenden onzer redelyke vermogens, tot het beschouwen van de Eigenschappen eens Weezens, welks oneindige Magt bestuurd wordt door onbeperkte Goedheid? Niets op aarde kan hemelscher zyn, dan een Eerdienst van deeze soort, waar Dankbaarheid ons voor 't altaar brengt, waar Hoop en Vrede ons beschermen. Zulk een Godsdienst bestaat niet in uitwendige Plegtigheden, en huichelende Gebaaren, maar in zuivere Gehoorzaamheid des harten aan den Wil van Hem, die alle dingen voortbragt, om mede te werken tot de algemeene zamenstemming der Natuure. Dusdanige gedagten doen ons vroeg de striktste regels van Zedelyke Schoonheid aankleeven, en openen het Hart om de Liefde met haaren ganschen hemelschen stoet te ontvangen. Hier zit Vergenoegen op den throon, onderschraagd door Rede en Onschuld; en Gelukzaligheid verspreidt haaren Godlyken invloed rondsomme. Deeze zyn de onafscheidelyke Gezellinnen van den waaren Godsdienst. Maar wat maakt den trem uit des Bygeloofs? Geheel andere beelden komen ons voor oogen. Onrust, Vrees, Kwaadaartigheid, Knaaging. Aan deezen helschen Geest mogen wy de ontelbaare wreedheden, die de jaarboeken aller Eeuwen bevlekken, toeschryven: want niets is zo barbaarsch, niets zo onnatuurlyk, of Bygeloof weet het in een Pligt te hervormen. De Heilige Bladeren onderrigten ons, dat de Priesters van den Afgod moloch, als eene Godsdienst-Plegtigheid, de Kinderen daar aan opofferden: en onopnoembaar zyn de plaatzen in ongewyde Schryvers, die gewaagen van de bloedige uitwerkzelen der Heidensche Afgodery, om niet te spreeken van de huislyke rampen en ze- | |
[pagina 2]
| |
deloosheden in het burgerlyk leeven, ontstaande uit de verkeerde begrippen, welke de berokkeners en pleegers koesterden van de Godheid. Want, daar het eigenaartig is, dat wy de voorwerpen onzer hoogagtinge en verwonderinge navolgen, is het niet te bevreemden, dat de Dienaars van een Weezen, 't welk door de Priesters werd afgeschilderd als Wraakzugtig, Wellustig, en Kwaadaartig, in 't einde het toppunt van boosheid beklommen. Van deezen aart was de Heidensche jupiter, die zyne Regeering aanving met het ontthroonen van zynen Vader, en vervolgens in hoerery, bloedschande, en alle snoodheden, leefde. - Een wonder geschikt voorwerp van Aanbidding! Plato, dat groote licht der Heidensche Wereld, voert, in de zamenspraak, Eutryphon getyteld, een Man in, die zyn Vader vervolgde, en door socrates, over dit gedrag, bestraft, antwoordde. ‘Jupiter, door alle Menschen voor den regtvaardigsten der Goden gehouden, klonk zynen Vader, om misdryf, in ketenen.’ Waar uit hy afleidde dat zyn bedryf, ten opzigte van zynen Vader, wettig en goed was. Terentius bestraft van ter zyde, in eene zyner Blyspelen, den dwaalenden eerdienst zyner Landsgenooten, daar hy een jongen Ligtmis zyn gedrag, door het voorbeeld van jupiter, doet billykenGa naar voetnoot(*). Dit was, in de daad, eene zeer troostlyke wyze van redenkavelen voor allen, die gaarne aan hunne lusten en ontstooke driften den lossen teugel vierden. Groot zyn deeze miskwamen; dan nog grooter, die ontstonden uit verkeerde afbeeldingen van god zelve. Deeze gaven grond aan de woeste Geestdryvery der Arabieren, die Vervolging tot een werktuig van den Godsdienst bezigden, en den weg na het Paradys met het bloed van millioenen bevlekten. Hun groote Propheet heiligde roof en moord; hy leeraarde zyne naavolgeren, dat het zekerst middel, om de gunst van allach te winnen, bestondt in te zegepraalen over den dood van Ongeloovigen. De Moorddolk heette by | |
[pagina 3]
| |
hem het Zwaard des Hemels, en derwyze verhitte hy de harssens van een wellustig Volk, door de hoop op een Paradys, waar zinnelyke lust de belooning zyn zou voor misdryven, van welke anderzins de menschlyke natuur gruwt, dat zy uit hunne woestenyen als een stroom voortrukten, en de Koningryken der Aarde, door de verwoestendste Geestdryvery, verdelgden. Ik wenschte wel hier niet by te kunnen voegen, dat de zuiverste Godsdienst, ooit der Wereld aangekundigd, de onschuldige oorzaak geworden is van bykans even aanstootlyke wreed- en onmenschlykheden; en dat de oogmerken van booze Menschen maar al te veel de overhand gekreegen hebben, door verkeerde begrippen van de Godlyke Inzettingen. Iemand zou zich veelligt verbeelden, dat de zodanigen hun best deeden om letterlyk waar te maaken, 't geen de Godlyke Insteller, zinnebeeldig, voorspeld hadt. ‘Meent niet dat ik gekomen ben om Vrede op Aarde te brengen: ik ben niet gekomen om Vrede te brengen; maar het Zwaard,’ daar mede aanduidende, dat elke nieuwe Leer op de Wereld tegenkanting zou ontmoeten. Maar het woeste Bygeloof van ontmenschte Geloovigen heeft, als 't ware, dit zeggen, met de daad bewaarheid, en den Tempel des Vredes in een Spelonk van Verwoesting veranderd. Hoe strydig, hoe rechtdraads strydig is zulks met de hemelsche Instellingen, die het schoonste stelzel van Zedeleere vormen, immer het Menschdom voorgedraagen, 't welk Maatigheid, Verdraagzaamheid, Goedgunstigheid, en de alle deugden bevattende Liefde predikt. De toetzen, derhalven, van Godsdienst zyn Goedertierenheid en Rede. Alles, wat strekt om de eene voort te brengen, en met de andere zamenstemt, is ongetwyfeld waar: wat tegen een van beide is aangekant volzeker valsch. Wanneer ons Geloof, volgens deeze beginzels geregeld wordt, is het hier op aarde eene vervroeging der Onsterflykheid. Het verzagt de smerten van drukkend en anders overmeesterend Onheil; het maatigt de genietingen van anders bedwelmenden Voorspoed. Want, door ons te onderhouden en te bemoedigen met de hoope van zuiverder en bestendiger geneugten, dan wy hier kunnen smaaken, worden wy, zo verre onze menschlyke natuur gehengt, onverschillig omtrent ons lot in deezen ras voorbyvliegenden staat, en wy ontvangen hier beneden eene voorproeve van de genietingen des toekomenden. Ik bleef op dit onderwerp peinzen, tot ik te bedde ging, | |
[pagina 4]
| |
en hadt, omtrent den morgenstond, den volgenden Droom, ontstaande, zo ik veronderstel, uit de strydige denkbeelden, met welke vervuld, ik my ter ruste begaf: want de Droomen, gelyk aristoteles aanmerkt, zyn afbeeldingen of schaduwen van onze waakende gedagten en bedryven. ‘Ik stond, zo ik my verbeeldde, op eene plaats, met eene zigtbaare duisternis, om my van miltons uitdrukking te bedienen, vervuld: 'er was even zo veel lichts, dat ik de schriklykheid van den chaos rondsom my kon zien: op één oogenblik, hieldt de stryd der hoofdstoffen op, elk nam, als door betovering, zyne eigene plaats, en alles kreeg de schoonste gedaante. Terwyl ik my ten hoogsten verwonderde, en verrukt was over de magt en goedheid van den ouzigtbaaren Werkmeester deezer veranderinge; niet weetende tot welk een einde ik hier gebragt was, dagt my dat een Weezen, van die gestalte als wy ons doorgaans een denkbeeld van eenen Engel vormen, na my toekwam, en aanboodt my te geleiden door de onbekende Gewesten, en te onderrigten van 't geen ik zag. 't Zelve was in donkere stof gekleed, het gelaad stondt stuurs en peinzende, een trek van valschen roem speelde daar sterk onder. Een groot aantal Schepzels, met my van dezelfde natuure, kwam opeengepakt agter haar, allen om stryd zich yverig betoonende, om haar te gehoorzaamen: 't was, egter, duidelyk te ontdekken, dat deeze voorgewende yver uit Vreeze voortkwam, die zelden, zo immer, met Liefde gepaard gaat. Op myn twyfelend marren, of ik my by de hoop zou vervoegen, nam zy oogenbliklyk zulk een verschrikkend gelaad aan, dat het bloed in myne aderen, van killen angst, vertraagde: de slaaven in haar trein, schoon heimlyk afkeerig van haare dwinglandy, zagen my desgelyks dreigende aan, tot de vrees van alleen en ongelukkig gelaaten te worden, my bewoog om het onzalig tal te vermeerderen. - Weinig schreeden gevorderd zynde, vertoonde zich een andere Engel, met een ontfronst en vrolyk gelaad, met een zuiver wit kleed omhangen. Ommiddelyk sloegen wy 't oog op dat beminnelyk voorwerp, en de vreugde doortintelde onze harten. Zo ras de eerste Geleidgeest deeze Dienaaresse des Geluks zag, vervulde dezelve de lugt met een nevel, die ons gezigt belemmerde, en wy konden het troostryk beeld niet meer aanschouwen: doch daar moedig besluit en kloekberaadenheid ons tot Waarheid brengt, verliet ik, en eenige weinigen, deeze Toveresse, | |
[pagina 5]
| |
en wy smeekten, met luider stemme, om den bystand van het ander Hemelsch Weezen. Onze gebeden werden verhoord, en de lugt, rondsom ons, klaarde op: schoon de overigen, die, uit vrees, hunne dwaalingen niet durfden verlaaten, in de mist der betoveringe bleeven onzwerven. De Engel des lichts verscheen weder voor ons, en voerde de volgende reden:’ Gelukkig zyt gy, o Stervelingen, dat gy die Bedriegster ontkomen zyt, die myne gedaante aanneemt, en de onbedagtzaamen misleidt. Ik ben godsdienst, het schoonste Weezen, naast den Almagtigen, die de Goeden geleidt tot het genot van onveranderlyk genoegen. Zy is bygeloof, die de Menschen op 't pad der dwaaling en des verderfs brengt. Ik heersch in het Hart: zy in de Daaden: en daar is geen één haarer afhangelingen zo verdwaasd, of hy zou, indien hy durfde, zich verklaaren tegen haare Godlooze overheersching. Langen tyd is zy vergezeld geweest door eene Dienaaresse gewoonte geheeten, de bedrieglykheid van wier eerwaardig gelaad het Menschdom tot het volgen van den trein haarer Meestresse wegrukte, waarop vaste Verbeelding hun vast houdt, en het heenen gaan belet. Laat haar deeze elendig verdoolden, eene wyl, ophouden met haare oude beleezingen: ik zal voortreeden om u het verblyf van onveranderlyk Genoegen te laaten beschouwen. - ‘Zo ras zy hadt uitgesprooken, vertoonde zich een glansryk licht, 't geen zich uitstrekte tot de verste deelen der Aarde, en onze harten met een hemelsche verrukking vervulde. Op een afstand, kwamen duizenden van Hemelbewoonders aan- en nederwaards vliegen; ontelbaare zegeningen stortten zy over ons uit, daar wy opgetoogen stonden. Zy scheenen geduurig na en van dien eeuwigen oorsprong des lichts te gaan. Terwyl wy, vol verrukking, dit verbaazend tooneel beschouwden, ging een dier Hemelbooden, die onze misleide Broeders vertroost hadt, te midden van ontelbaare elenden, waar in de Bedriegster hun gedompeld hadt, tot den Throon des Allerhoogsten. Deeze werd op aarde berouw geheeten, en hadt eene schoone gedaante, ondanks de traanen, welke de wangen bedekten. Niet lang daar na daalde een ander neder; uit haare ooge straalde minzaamheid, en zy scheen verheugd over den last des Hemels haar opgelegd, den last om goed te doen. Haare naam was vergeeflykheid. Genade ging voor haar heen, en waarheid bestuurde haare vlugt. In haare hand hadt | |
[pagina 6]
| |
zy den balzem der Vertroostinge, en hoe meer zy denzelven toereikte, hoe meer hoe overvloediger de voorraad dier gave wierd. - Op één oogenblik scheurden de nevels, die tot dus lang de rest onzer Medemenschen bedekten; en de heerlykheid des Oppersten bescheen hun: op dit vertoon week de Toveresse, die hun misleid hadt, na haar ryk der duisternisse, en verscheen niet meer.’ - Toen wy allen onze dankzeggingen uitboezemden over onze verlossinge, werd ik, op 't gewoone uur, gewekt door myn Knegt: doch myn Droom verschafte my stoffe van nadenken voor den ganschen dag. |
|