| |
| |
| |
Lauwerbladen voor de Zonen der Vrijheid. Eerste Deel, Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon. 1782. Behalven het Voorwerk, 179 bladz. in gr. octavo.
Men heeft de Vaderlandsche Dichters uitgenoodigd, tot het vlechten van Eerkransen, voor de doorlugtige Personaadjen, die, in deeze tydsomstandigheden, ons Gemeenebest, door getrouwe diensten en edele daaden, aan zig verpligt hebben; met oogmerk om dezelven, nevens andere Vaderlandsche Dichtstukken, by een te verzamelen. De voorslag heeft veelen behaagd, en is van die uitwerking geweest, dat een aantal van Dichters hunne Stukken medegedeeld hebben; waar door men in staat gesteld werd, om een bondel van Gedichten, met betrekking tot de tegenwoordige omstandigheden, en byzonder tot lof onzer agtenswaardige Staatsmannen, Burgervaderen, Zeehelden, en andere Vaderlandlievende Persoonen, door den druk gemeen te maaken. Het uitlokkende voorbeeld, met de afgifte deezer Lauwerbladen voor de Zoonen der Vryheid, openlyk ter aanmoediginge voorgesteld, zal verder, hoopen wy, onze Dichteren-schaar opwekken, om aan het oogmerk der kundige Verzamelaars te beantwoorden, door hen voorts nog meer Stukken ter hand te laaten komen. Ze verzoeken naamlyk dat alle bekwaame Dichters en Dichteressen hun doelwit, tot roem van 's Lands Braaven, helpen bevorderen; wanneer ze voorneemens zyn, dit eerste met de uitgave van een tweede Deel, en zelfs, (van ongeveer zes tot zes maanden,) nog verder te agtervolgen. Wel byzonder geeven ze in hun Voorberigt te kennen, hoe ze ten oogmerk hebben, ‘bij het uitgeven van de volgende Deelen, telkens een Onderwerp, het zij den Lof van een Man van den Tabberd of den Degen, of eenige andere Stoffen voor te stellen, en het beste Dichtstuk, daerover bij hen ingekomen, met een waerdig Werk te bekroonen. Voor het volgende Deel verkiezen zij den Lof van den Overijsselschen Ridder, Jonkheer johan derk baron van der capellen tot den Pol; beloovende den Dichter, die het beste den roem van dien waerdigen Man, in een Dichtstuk van niet boven de vierhonderd regelen, in Nederduitsche veerzen
opzingt, tot een geschenk de Vaderlandsche Historie van den Heer jan wagenaer, 21 Deelen.’
Zodanig eene onderneeming moet natuurlyk by alle de
| |
| |
welmeenenden in den Lande goedkeuring vinden; en de uitvoering van dit eerste Deel is zeer wel geschikt, om die vry algemeen weg te draagen. Op eene voorafgaande aanspooring der Vaderlandsche Zangers, volgen hier etlyke Dichtstukken, betrekkelyk tot den toestand van ons Gemeenebest in 't algemeen; en deezen gaan voorts vergezeld van verscheiden Eerdichten, in welken de lof onzer Braaven en het roemryke hunner verrigtingen, met dankbaaren harte, ter algemeener opwekkinge van Nederlands Volk, opgezongen worden; waarby ten laatste nog etlyke andere Vaderlandsche Dichtstukjes komen. Men vindt in deeze Verzameling ook eenige Latynsche Gedichten, doch ze zyn, ten gevalle der Nederduitsche Leezers, ook in onze Taale in Dichtmaat overgebragt. - Gemerkt deeze Stukken uit de handen van verscheiden Dichters van verschillende bekwaamheden komen, zyn ze zekerlyk niet gelyksoortig; dan, schoon ze uit dien hoofde onderscheiden te beoordeelen zyn, zal men 'er egter geenen onder vinden, die bescheiden Kunstregters, als der plaatzinge onwaardig, zullen wraaken. Met toeverzigt daaromtrent is den Kunstgenooten, die het oog op deeze Verzameling hebben, naar uitwyzen van dit eerste Deel, veilig toe te vertrouwen. - Om uit de menigte, (doch zonder minagting van verscheiden anderen, die ons insgelyks sterk getroffen hebben,) éen Dichtstuk tot eene proeve mede te deelen, zullen wy het oog vestigen, op de Aanspraak van den Harlinger Dichter j.a. backer aan 't Vaderland; maar, vermits de overneeming van 't gantsche Dichtstuk hier wat veel plaats zou beslaan, zullen we liever het beloop melden, en de voornaamste trekken geheel plaatzen.
De Dichter vangt aan met den Vaderlande heil te voorspellen, zeggende:
Gij hebt, dit storte troost in uw ontroerd gemoed,
Nog Vaders in den Raad, nog Helden op den Vloed.
't Getal dier Braaven groeit, in 't midden der krakkeelen,
Die 't algemeen belang verachtren en verdeelen.
Hy boezemt den Landzaaten het wenschlyke denkbeeld in, dat zy, die hunne verpligting thans uit het oog verlooren hebben, eerlang hunnen misslag zullen zien, erkennen en verbeteren; in welk geval hy verwagt dat de Natie vergeevende zal zyn. Daar op grondt hy zyne aanspraak aan die dwaalenden, om hen tot wederkeeren te beweegen; en
| |
| |
vleit de Natie met het denkbeeld, dat zy eerlang op nieuw de vrugten van derzulker deugd zullen genieten,
En de Eendragt in den Raad weêr glansrijk blinken zien.
Zulks verwagt hy te meer, om dat eene eendragtige vrymoedigheid zig reeds luisterryker begint te vertoonen, 't welk hem doet zeggen:
van Lyndens eedle ziel, die alles kan verzaaken,
Om, waar het noodig is, voor uw behoud te waaken;
De grijze temminck, en zijn achtbaare Amptgenoot,
Groot door hunn' stand, maar door verdiensten ruim zo groot,
En zo veel friesen, als uw' ouden bloei beöogen,
Dees allen kunnen u 't geen ik voorspel betoogen.
Geeft westergoo niet, bij der stemmen meerderheid,
Tot zijnen voorslag, blijk, hoe 't voor uw welzijn pleit?
Voegt zich niet oostergoo hierbij met veele leden?
Toont dit niet holland, door 't besluit van zijne Steden,
Dat elk, uit haaren kring, den stedehouder vrij,
En ernstig toonen moog' wat nut of oirbaar zij?
Ja, dierbaar vaderland! ik zie de hoop herleeven,
Dat de Eendragt in den Staat, God weet door wien verdreeven,
Ten spijt van 't snood gebroed, dat doelt op uwen val,
Zo luisterrijk als ooit zich weêr vertoonen zal.
Dit vooruitzigt op de herstelling der Eendragt geeft hem, in de overweeging van vroeger noodlottige tyden, en 't voorgevallene in die dagen, toen Spanje, Frankryk en Engeland gelyklyk tegen ons zamenspanden, moed; te meer daar het beleid en de dapperheid onzer Zeehelden gebleeken is, wanneer, op de Engelsche kust,
Het strandhol kromp van angst, toen 't parker naadren zag,
Die de eer van 't slagveld moest vergunnen aan uw vlag.
Sint james trilde toen; de Theemsgod dook beneden,
Daar hij zijn glorie door Held zoutman zag vertreeden,
Zijn zeekasteelen door uw donders afgebeukt,
En zijn vermeetlen trots in eeuwigheid gekreukt.
Deeze enkle proef moog' van 't gevolg u doen besluiten,
Als gij het hollend wiel der Tweedragt kar ziet stuiten,
Daar 't, met een scherp gekraak, aan duizend splinters spat,
En 't heilig tegenbeeld uw Zevental bevat.
Mijn vaderland! gij ziet daar toe de hoop aan 't groeiën.
Het geen hem tot een grond deezer hoope strekt, is het
| |
| |
aantal veeler beroemde Mannen, die pal staan voor 't Vaderland; waarvan hy etlyken met naamen noemt, verzoekende verschooning dat hy ze niet allen opnoemt, welken behooren, onder
Die duizend Braaven, wien het hart van ijver brandt,
Om 't algemeen belang op 't glorierijkst te schraagen
Door doembaar pligtverzuim geen wenschlijk ampt bejaagen,
Maar, volgens eer en deugd, dat algemeen belang
Handhaaven, tot hun schade, en mooglijk ondergang...
Neen, God voorkoome zulks! - De trouw moet zegepraalen,
Haar tegenbeeld gevloekt ten donkren afgrond daalen,
Op dat de volgende eeuw zich spiegele aan dat lot,
En 't Land den zegen smaak' van duurzaam heilgenot.
ô Braaven, die uw' naam beveiligt voor 't versterven,
Door u moet deeze Staat dat wenschlijk heil verwerven;
En, zo u loon ontstaa, gelijk het dikwerf gaat,
Het Nageslacht, naast God, zij u een toeverlaat.
Aan dit voorstel hegt de Heer Backer wyders eene opwekking der Natie, om derzulker lof te zingen, en hunne roemryke bedryven te vermelden; toonende dat veelen hier toe overvloed van stoffe verleenen; 't welk hem dan ook grond geeft, om op deezen trant voort te gaan, en zyn Dichtstuk ten einde te brengen.
Ik poog niet roekeloos u naadrend heil te spellen:
Uw Helden op de Vloot, uw Vaders in den Raad
Verkondigen 't behoud van deezen vrijen Staat.
Rechtvaardigheid moet toch in 't einde triumfeeren.
Bedrog of snood verraad moog' voor een wijl regeeren;
't Zijn stormen voor een Land, van schrikkelijker aart,
Dan die natuur uit wind en sulferstoffen baart;
Zij treffen 't nageslacht, dees slechts ons goed en leven.
Maar als de waarheidzon de nevels heeft verdreeven,
Dan klaart zich alles op; en haar doordringend licht
Vertoont wie wanklen durfde, of pal stond in zijn' pligt.
Dees vlecht een gloriekroon om zijn hoogachtbre hairen;
Daar die, verbleekt van angst, van elk veracht, loopt waaren,
Voor eigen schaduw trilt, en nergens schuilplaats vindt,
Zelfs op geen boezem, die hem eertijds heeft bemind.
ô! Dat dit wierd gevoeld van iedren nederlander!
Elk krijgsman volgde dan naar pligt den oorlogsstander;
Elk Burgervader, elk Regeerder van den Staat,
Waar dan voor 's Lands behoud een zeekre toeverlaat.
Maar schoon nog sommigen al 't onheil niet bevreeden,
| |
| |
't Welk in een Staatsgestel uit wangedrag kan broeden,
Terwijl vaak 't zelfbelang hun eenige afgod is,
God dank! 's Lands heil hangt niet alleen aan hun gemis.
Vrees niet, mijn vaderland, voor hun onzinnig woelen;
Gij hebt nog Mannen op des Amstels eerestoelen,
In Frieslands Landraad, ja, alom in elk Gewest,
Wier hoofdbedoeling is, 't heil van 't gemeenebest.
Steun op hun waakzaamheid, en vlijt, en kundigheden.
Hoe vaak in vroeger tijd uw welvaart wierd bestreeden;
Hoe wreed ge u vondt verdrukt, schoon niemand bijstand bood;
't Beleid der Vaadren redde u altoos uit den nood.
Hun trouw en wijsheid zal, te lande en op de baaren,
Ook nu 't palladium van deezen Staat bewaaren.
Uw trotsche Vijand, die uw' moed korts heeft gevoeld,
Ziet met een scheemrend oog reeds, hoe hij vruchtloos woelt.
Zijn onbesuisd geweld zal krimpen voor uw slagen,
En gij met de Eendragtzon het Vredelicht zien daagen.
Het Vredelicht!.. ô God! gun dat het spoedig straal',
Maar met een zuivren glans, die 't Heldenbloed betaal',
Der Vaadren zorg beloon', en 't recht, te snood geschonden,
Herstelle, door de kragt van eerlijke Verbonden.
Op dit vooruitzicht, ô mijn dierbaar vaderland!
Hang ik de ontsnaarde lier met blijdschap aan den wand,
Tot ik der Helden kruin met kraakende laurieren,
Of onzer Vaadren hoofd met vreêölijf moog' sieren:
Want welk een toon men grijp', de meestgeliefde stof,
Gevalligst voor ons hart, is neerlands heil en lof.
We kunnen niet wel afzyn van hier by nog een korter Dichtstuk te plaatzen; 't welk de Leydsche Dichter j. de kruyff vervaardigd heeft, ter gelegenheid der overwinning, behaald door 's Lands Vloot op die der Engelschen, den 5 van Augustus 1781; 't welk aldus luidt.
Herleevt met uwen roem, herleevt, mijn Landgenooten!
'k Herken u aan uw deugd; gij vecht nog als welëer;
Pas is op 't bang geschreeuw u 't glorieperk ontslooten,
Of 't zuchtend Vaderland vindt zijne Helden weêr.
Getergde moed, ontrukt aan langvervloekte banden,
Brak los, gelijk een veêr, van 't knellend juk bevrijd,
Zocht met een tintlend oog naar 't rot der Dwingelanden,
En stuurde een vrije Vloot al juichend naar den strijd.
De Britt, alleen gewoon op weerloos aas te loeren,
Zag, schoon met overmagt, dit heir al beevend aan:
De wanhoop deed de vrees Barbaarsche wapenen voeren;
Dan, één rechtschapen Held durft drie Verraders staan.
| |
| |
Fluks scheen aan zoutmans boord de ruiter weêr verreezen;
Fluks klom, door vuur en damp, de moordkreet naar de lucht;
De Godheid gruwde 'er van, maar moest regtvaardig weezen,
En sloeg, door d'arm der deugd, de trotschheid op de vlucht.
Nog eens dan, bataviers! herleevt met uw victorie!
Wat gloeit eene eedle ziel, bij zulk een grootsch begin!
Triumph! bedrieg ik mij, of stort de stem der glorie
Het kwijnend Hollandsch hart zijne oude grootheid in!
ô Ja, verhit door roem, is 't Heldenbloed aan 't kooken;
Wel aan, 't geplunderd West, de veege Koopvaardij,
De moord van krull, 's Lands eer, 't moet alles nog gewrooken...
Verwinnaars! keert in zee! God blijvt uw kielen bij!
|
|