Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1782
(1782)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijPrysverhandelingen, uitgegeeven door het Tael en Dichtlievend Genootschap, ter spreuke voerende: Kunst wordt door arbeid verkreegen. Eerste Deel. Te Leyden, by C. Heyligert. 1782. Behalven het Voorwerk, 238 bladz. in gr. octavo.Schoon 't onbetwistbaar zy, dat eene Theoretische kennis der Dichtkunde, of eene ontvouwing van de regelmaatige vereischten in Dichtstukken in 't algemeen, en in ieder soort van Gedichten in 't byzonder, niet genoegzaam is, om iemand, die de natuur niet te baat heeft, tot een Dichter te maaken; 't is egter niet minder zeker, dat eene | |
[pagina 589]
| |
gegronde kundigheid hier van ten uiterste nuttig zy, voor hun, die de rechte geschiktheid voor de Dichtkunde hebben, om hunnen Dichtgeest op eene behoorelyke manier te regelen, en denzelven te doen werken, op eene wyze, die juist beantwoordt aan den aart van het behandelde onderwerp; waartegen maar al te dikwerf jammerlyk aangegaan wordt, by mangel eener gegronde Theoretische kennisse. Alle Kunstkundigen bezeffen uit dien hoofde het gewigt van dit Stuk; en de overtuiging hier van heeft ook het Leidsche Kunstgenootschap aangezet, om het hunne toe te brengen, tot het bevorderen der Theoretische kennisse, en dus mede te werken tot den aanwas eener meer gezuiverde kunste. Zulks heeft het Genootschap doen besluiten, om, 's jaarlyks, ‘een Gouden Eerpenning aen te bieden, aen den Schryver van de beste Nederduitsche Verhandeling over eene door haer opgegeevene stoffe, het Theoretische der Dichtkunst betreffende.’ - Het Genootschap, ten oogmerk hebbende die Prysverhandelingen openlyk af te geeven, slaat dus oordeelkundig een weg in, langs welken wy, door den tyd, eene reeks van leerzaame Verhandelingen over het Theoretische der Dichtkunde mogen verkrygen; die eindelyk met elkanderen een volledig Samenstel van het zelve zullen konnen verleenen, dat veelzins weezenlyk nuttig zal zyn. Het eerste Voorstel van 't Genootschap deswegens betreft, de waere vereischten van het Heldendicht; en eene keurlyk uitgevoerde Verhandeling, door den Heer en Mr. Rhynvis Feith, over dat onderwerp, geschreeven, vormt het eerste Deel der Prysverhandelingen, door 't Kunstgenootschap gemeen gemaakt. Eene Verhandeling, die de oplettende overweeging van de Liefhebberen der Dichtkunde dubbel waardig is, en die jonge Dichters vooral wel met eene herhaalde leezing mogen beoeffenen. Na eene inleiding, raakende de onregtmaatige oordeelvelling van zommigen, over onze Nederduitsche Dichters, als konden ze de Buitenlanders niet evenaaren, en de wederlegging dier ongunstige gedagte, pryst de Autheur het doelwit van 't Kunstgenootschap, om de gezonde Theorie der Dichtkunde uit te breiden; en hunne keuze, om daarvan, met die van 't Heldendicht, te beginnen. Zig genoopt voelende om naar den Eerprys te streeven bezeft hy zeer wel het gewigt zyner onderneeminge; doch hy laat 'er zig niet door wederhouden. Inzonderheid is 't hem bekend, hoe moeilyk het valle hier vaste regels te bepaalen, en hoe | |
[pagina 590]
| |
belemmerend een voorkomen dezelven hebben; maar hy weet tevens, dat 'er egter welgegronde regels in de natuur der Dichtkunde in 't algemeen, en in die van 't Heldendicht in 't byzonder, te vinden zyn, welken in 't oog gehouden kunnen en moeten worden. - Op deeze voorafgaande aanmerkingen laat de Heer en Mr. Feith verder volgen, eene verklaaring van 't geen hy zig in deezen voorstelt, en verdeelt zyne Verhandeling, als 't ware, in vyf hoofdzaaken. Het eerste gedeelte is bepaald, tot eenige algemeene aanmerkingen over het Belang; den aart der werkzaamheid onzer harten, wanneer we belang in iets neemen, en de natuur der omstandigheden, waar door dat gevoel verleevendigd word; het welk ons toont, wat men behoore gade te slaan, om die werkzaamheid te wege te brengen, en te veroorzaaken, dat de Leezer gevoelig belang neeme, in 't Stuk, 't welk wy verhandelen. Dit belangryke, dat in de geheele Dichtkunde van veel gewigt is, heeft bovenal een sterken invloed op het geheele beloop van het Heldendicht, en vorderde dus hier wel eene afzonderlyke overweeging. Hierby komt, in de tweede plaats, eene naspooring van de juiste beschryving van 't Heldendicht, dat is, van zulk eene beschryving, die op geene andere Dichtstukken, hoe genaamd, slaan kan; en waarin alleen dat geene voorkomt, het welk de Autheur begrypt tot het weezen des Heldendichts te behooren. Zig niet volkomen kunnende vereenigen met de tot nog verleende beschryvingen, waagt hy het 'er de volgende van te geeven. Het Heldendicht is het verhaal van één, groot, geheel, waarschynlyk bedryf eener doorlugtige Personaadje in deftige versen. De Heer en Mr. Feith vertrouwt, dat eene nadere overweeging der byzondere deelen, of weezenlyke eigenschappen, van het Heldendicht dienen zal om de deugdlykheid deezer beschryvinge te toonen; waartoe hy zig dan voorts, het geen wy als een derde hoofdzaak aanmerken, verledigt, en waarin hy de volgende orde houdt; (1.) de éénheid van 't Bedryf; (2.) de grootheid en geheelheid van 't Bedryf; (3.) de Personaadjes; (4.) de Waarschynlykheid; (5.) de Samensteling en (6.) de Styl. - Ieder deezer byzonderheden neemt onze Schryver naauwkeurig in overweeging; en toont, met een welwikkend oordeel, zeer onderscheidenlyk aan, wat men omtrent dezelven in agt hebbe te neemen. Na deeze ontvouwing bepaalt de Autheur, ten vierde, | |
[pagina 591]
| |
onze oplettendheid nog, op twee byzonderheden; die, zonder tot het weezen van het Heldendicht te behooren, 'er egter voornaame sieraaden van zyn, te weeten, de Episoden en het Wonderbaare. Omtrent het eene en 't andere brengt de Autheur zyne oordeelkundige aanmerkingen te berde, die verscheiden nutte lessen behelzen, raakende het rechte gebruik, dat men van het invoeren van kleene tusschengebeurtenissen, en werkzaamheden, die boven de gewoone werking der Natuure gaan, heeft te maaken. - En uit dit alles mag men dan, gelyk zyn Ed. op goede gronden voorstelt, veilig besluiten, ‘dat de Eenheid, Grootheid, en Geheelheid van Daad het wezen van 't Heldendicht uitmaaken; dat het met deeze eigenschappen staat of valt; - dat het verzuim van de overige vereischtens wezenlijke gebreken in 't zelve zijn, zonder echter zijne natuur te veranderen; - dat de Versificatie 'er toe behoort, in zo verre deeze tot het wezen der Poëzij behoort, en wij geen Heldendicht buiten Poëzij ons kunnen voorstellen; - en eindelijk, dat de Episoden en het Wonderbaar, wel gebruikt, 'er twee groote sieraaden van zijn.’ Ten laatste verbindt de Heer en Mr. Feith hier mede eenige aanmerkingen over de Navolging der Ouden; als eene byzonderheid, welke den Heldendichter ruim zo veel te stade komt, als de beoefening der regelen van 't Heldendicht. Ter ontvouwinge hiervan toont hy vooraf aan, in hoe verre de regels te kort schieten om een Heldendichter te vormen; en in hoe verre zy hem dienst doen, als hy waarlyk Genie bezit, en zyn smaak, of gevoel van het schoone, door de aandagtige leezing der Ouden gevestigd heeft. Op dien grondslag den jongen Dichteren, in de eerste plaatze, de naauwkeurige beoefening der Ouden aanpryzende; komt verder by hem in overweeging, waaruit het ontstaat, dat men, zelfs onder die geenen, welken de Ouden beoefend hebben, zo weinig goede Heldendichters, onder alle beschaafde Natien, vindt; en dat de meeste goeden nog zo oneindig ver beneden Homerus en Virgilius gebleeven zyn? Onze Autheur, de oorzaaken door anderen bygebragt daar laatende, is van oordeel, dat men deeze minderheid voornaamlyk heeft toe te schryven, aan eene verkeerde Navolging der Ouden. En dit doet hem, ten besluite zyner Verhandelinge, eenige waarschouwingen en onderrigtingen desaangaande mededeelen, die den beoefenaaren der Dichtkunde, en vooral | |
[pagina 592]
| |
onzen jongen Dichteren, niet te sterk aanbevolen kunnen worden. - Zulks mag men met het hoogste regt ook van het gantsche beloop deezer Verhandelinge zeggen; gemerkt ieder gedeelte leerzaame lessen behelst, die hun veelvuldig te stade komen. Om 'er nog eene byzondere proeve van te geeven, zullen wy het hoofdzaaklyke, van 't geen de Heer en Mr. Feith over de Waarschynlykheid voorstelt, nagaan, en hier onder 't oog brengen. Het belang van dit onderwerp, en 't verkeerde denkbeeld, dat men zig veelal van 't Poëtisch-waarschynlyke vormt, met de gevolgen daar van, eischt wel eene afzonderlyke beschouwing; waartoe de Autheur, dit vooraf opgemerkt hebbende, verder overgaat. ‘De Waarschijnlykheid, zegt hy, is in de werken van Kunst, eene weezenlijke Eigenschap. Wij kunnen niets onder het getal onzer denkbeelden aannemen, dan dat ons als waar voorkomt. Van hier dat de Kunstenaar het waarschijnelijke boven het waare verkiest. Al wat hij ons voorstelt, het zij het waarlijk zo zij, het zij het nergens zo in de natuur besta, moeten wij als eene mogelijke en geloofbaare zaak kunnen aannemen; anders verliest het al zijn belang voor ons; wij trekken 'er onze aandacht af, als van een voorwerp, dat wij niet begrijpen kunnen, en daar het vruchteloos zijn zoude, ons langer mede op te houden. De ondervinding leert ons, dat ons niets, als waardig dat wij 'er op denken, voorkomt, dan dat ons teffens als waar voorkomt; en als men deeze waarschijnlijkheid nagaat, zal men klaar ontdekken, dat zij in den grond niets anders zij, dan de mogelijkheid of begrijpelijkheid eener zaak. Het is derhalven volmaakt onverschillig voor den Dichter, of het voorwerp, dat hij ons vertonen wil, waarlijk in weezen zij of niet, of zijn verhaal gebeurd of uitgevonden zij; zijn doelwit is niet ons te onderwijzen, maar door onze verbeelding te treffen, en ons gevoel op te wekken, ons te vermaken, en dit einde bereikt hij, zo wel door ons mogelijke, als wezenlijke dingen voor te stellen; en beter; zo dra iets, dat wezenlijk bestaat geen genoegzaamen graad van waarschijnlijkheid heeft. - Het waarschijnlijke dat onwaar is, is hem derhalven van meer nut, dan het waare, dat onwaarschijnlijk is, gelijk het vaak is.’ - Onze Schryver dit verder door voorbeelden opgehelderd, en nader ontvouwd hebbende, komt daarop tot de groote vraag. ‘Maar hoe ver gaat de waarschijnlijkheid in 't Helden- | |
[pagina 593]
| |
dicht, wat is de waarschijnlijkheid van den Dichter, die wezens schept, die nergens zijn?’ Zyn Ed. draagt ons hieromtrent eerst voor, de denkbeelden van den schranderen CurtiusGa naar voetnoot(*); en doet ons zien, dat dezelven niet voldoende zyn; waarop hy dan een oneindig eenvoudiger regel opgeeft; volgens welken men de waarschynlykheid altoos in een Dichtstuk kan brengen, zelfs in de grootste fictie: en die regel is deeze. ‘Alle gebeurtenissen, alle Personaadjes, het zij ze waar, het zij ze versierd zijn, waarvan de bijzondere deelen uit de algemeen bekende Natuur genomen zijn, schoon ze met elkanderen nooit tot zodanig een geheel in de Natuur samen loopen, zijn waarschijnlijk: naar maate de bijzondere deelen 'er van, die met elkanderen het geheel uitmaken, meer of minder uit de natuur genomen zijn, wordt het geheel meer of minder waarschijnlijk, en indien 'er zelfs het minste deeltje van uit de natuur genomen is, bereikt het geheel den hoogsten trap van waarschijnlijkheid. Ut Pictura Poësis, zegt horatius, en 't is hieromtrent in de daad met de Dichtkunst als met de Schilderkunst gelegen. De Schilder maalt een Landschap b.v. zo schoon, dat 'er het oorspronglijke van nergens in de natuur te vinden is, schoon 'er de bijzondere deelen, deeze boom, die rots, dat beekje, enz. van uit de natuur genomen zijn. Hij heeft zijn ideaal uit de verschillende schoonheden der natuur, zo als ze mogelijk in twintig Landschappen verspreid waren, gevormd; deeze heeft hij eerst afzonderlijk bestudeerd, en ze eindelijk onder één gezichtpunt gebragt, zo dat 'er een belangrijk geheel, dat zijn Landschap uitmaakt, uit voortgekomen zij. Of hij heeft een Landschap uit de Natuur gekozen, maar 'er deeze bijzondere deelen afgelaten, geene wederom bijgevoegd. Het eerste staat gelyk met eene gefingeerde, het laatste met eene in den grond waare gebeurtenisse, doch die door den Dichter naar zijn oogwit veranderd is. - Ik weet wel, dat met deezen regel de oude Heldendichten van Homerus en Virgilius, als men ze uit onzen tijd beoordeelt, en verschillende vakken, uit de nieuwere Heldendichten, vooral in het wonderbaare, veel | |
[pagina 594]
| |
van hunne waarschijnlijkheid verliezen. - Dan wat de eersten aangaat, men moet zich in hunnen tijd overbrengen, en de natuur, zo als ze toen bekend was, opspeuren, om ze waarschijnlijk te vinden: - die ze uit een ander gezichtpunt beoordeelen wilde, deed ze in de daad onrecht. De begrippen omtrent hunnen Godsdienst, daar ze hun wonderbaar uit saamengesteld hebben, werden toen algemeen aangenomen. Maar de laater Dichters hebben voor Christenen geschreeven; men beoordeelt in hunne werken de waarschijnlijkheid, niet uit de leerstellingen der Heidenen, maar uit de algemeene aangenomen begrippen der Christenen; en hebben ze dit gezichtpunt uit het oog verloren, zij zijn 'er om te veroordelen; te meer, daar onze schoone Godsdienst, ver van den Dichter in zijne uitgebreide vlucht te stremmen, zelfs aan het wonderbaare den onnavolgbaarsten luister verleent. Men kan, ik herhaal het, de waarschijnlijkheid den tegenwoordigen Dichteren niet genoeg aanbeveelen; dewijl het belang van hunne Dichtstukken hier zo onafscheidbaar aan verbonden is.’ Het geen deezen regel wyders grootlyks begunstigt, is, gelyk de Autheur verder in 't breede doet zien, dat men, wanneer men de mooglyke soorten van Poëtische waarschynlyke handelingen, die de Heer Curtius opgeeft, aan denzelven toetst, duidelyk bemerkt, dat ze 'er allen in liggen opgeslooten. Na 't aantoonen hiervan vervolgt de Heer en Mr. Feith aldus. ‘Hoe gemakkelijk nu de waarschijnlijkheid naar onzen regel ook te kennen zij, verbeelde men zich echter niet, dat de Dichter niet menigwerf gevaar loope haar in zijne werken te beledigen. Men vindt maar zeer weinig Heldendichten, daar ze van den aanvang tot aan het einde altijd in bewaard is. Ondertusschen is dit te meer te beklagen, daar de Heldendichter, omtrent de waarschijnlijkheid, aan zulke stipte wetten niet verbonden is, als de Toneeldichter. Het is vrij gemaklijker mij een waarschijnlijk verhaal te doen van eene wonderbaare gebeurtenisse, dan mij iets zodanig werkelijk te vertonen. Men kan het duidelijk uit de werktuigen, die men somtijds op onze Schouwburgen gebruikt, zien. Zelden komen ze in eenige stukken te pas, of zij verdrijven bij derzelver vertoning alle waarschijnlijkheid. Men verhale ons, dat een Engel op Aarde nedergedaald zij, en het zal ons zeer waarschijnlijk voorkomen: maar men vertone ons deezen nederdalenden Engel, en de waarschijnlijkheid zal verdwijnen. Hier komt | |
[pagina 595]
| |
nog bij, dat het in de Toneelspelen vrij moeilijker is, de gelegenheid en het juiste oogenblik waar te nemen, om de redenen en den grond van gevallen aan den aanschouwer mede te delen, die enkel door deeze mededeeling waarschijnlijk worden, dan in 't Heldendicht aan de Lezers. De gesprekken, die men op het toneel, vooral in het eerste Bedrijf, hiertoe in den mond der Bedrijvers legt, verraden zeer licht den Dichter; - de Personaadjes zelven zouden nooit zo gesproken hebben. Wat is ondertusschen de bron, daar de onwaarschijnlijkheid in 't Heldendicht zo dikwerf uit voortvloeit? Geene andere dan de onkundeGa naar voetnoot(*) des Dichters. Hij, die een Heldendicht durft onderneemen, moet eene vrij algemeene kunde bezitten. De Geschiedenissen der verschillende Volken, die beurtelings eene voornaame rol op het toneel des tijds gespeeld hebben, - hun Godsdienst, zeden, gewoontens, enz. dienen hem geheel eigen te zijn; - maar vooral eene grondige kennis van de Natuur, en de Waereld. Tot dit laatste is eene Wijsgeerige of Psychologische kunde der Menschen niet genoeg. Men zal, met deeze alleen, nooit natuurlijk, of naar 't leven, persoonen van alle staaten en beroepen, volgens hunne bijzondere wijze van denken en handelen, kunnen schilderen. 'Er is geen Theorie, die hier toe verstrekken kan: men komt 'er alleen toe door de ondervinding, door eene langduurige verkeering met verschillende menschen. Ieder staat, ieder Land, ieder ouderdom heeft zijne eigene denkbeelden, vooroordeelen, grondstellingen en wijzen van handelen Al wie hier aan niet gewoon is, kan 'er niet van spreken, en nog minder ze schilderen, dan op eene zeer onwaarschijnlijke wijzeGa naar voetnoot(†).’ |
|